De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijBy mijns egaas verjaring.Ga naar voetnoot*Waar holt gy heen; gy voortgezweepte jaren
Die als de lichtstraal henen schiet?
Hoe! lijden, smart, en zielsbezwaren
Vertragen ons uw vlucht dan niet?
Of zoudt ge, ô tijd, uw vaart nog meer bespoeien
Voor hem, die in den voorspoed baadt,
En die zoo graag uw vlerk wou snoeien,
Waar op hem zijn genot ontgaat?
ô Wel dan my, die d' onspoed dank mag weten
Dat gy my niet zoo ras ontsnelt!
Ja, elke schakel in uw keten
Wordt zorglijk door my nageteld.
| |
[pagina 292]
| |
Wat voert gy niet, met ieder jaarkrings ronde,
Hoe veel niet, meê, van 't eenigst goed,
Dat me in der smart onheelbre wonde
En troost en laafnis smaken doet!
Hoe zal, mijn Gâ, hoe kan ik my verblijden,
Als ik een deel van uw bestaan
My als een droombeeld zie ontglijden,
Met d' uchtendwaak te niet gegaan?
Van waar mijne angst? 'k Besef niet wat vervoeren,
Wat weemoed, thands mijn ziel bezwaart;
En, moest de vreugd mijn hart niet roeren,
Als uw geboortefeest verjaart!
Moest niet dat hart, ontgloeid in dankgevoelen,
Zich zalig achten boven al,
Dat onze liefde niet verkoelen,
Geen graf haar ooit verdoven zal?
'k Weet wat die lach, dien 'k om uw mond zie wemelen,
'k Weet wat my die ten andwoord geeft;
Ik zie 't, uw geest zweeft door de hemelen,
Terwijl den mijnen 't stof omkleeft.
‘Onnoozle, hoe! dus spreekt gy (met meêdoogen,
Om dat gy weet wat gy my zijt!)
Onnoozle! heeft Gods alvermogen
Ons lot beperkt aan aard of tijd?’
'k Gevoel uw wenk! Wat is dees stip, dit leven,
By 't eindloos, nooit voleind, bestaan? -
Een spatjen, uit de kolk gedreven
Van d' onuitputbren Oceaan!
| |
[pagina 293]
| |
'k Beken 't, mijn Gâ! 't moog traag of haastig spoeien,
't Is nimmer onze zorgen waard;
En toch voel ik mijn tranen vloeien,
By d' aanblik van zijn rasse vaart!
Ja, ware 't dus bestemd in 's Hemels orden,
En mochten we op de distelpaân
Niet van elkaâr gescheiden worden,
Voor 't eind van beider levensbaan!
Ja, mocht mijn ziel die zekerheid vertroosten,
'k Zag zorgloos ieder jaar me ontvliên,
En elken nieuwen straal in 't Oosten,
Zou ik met vreugde welkom biên!
Dan ach, (mijn hart - ô moge 't zich bedriegen,
Wie kent des Eeuwgen raadsbesluit!
Vergeefs, de zorg 't in slaap te wiegen!)
Geliefde, ge ijlt mijn stap vooruit.
Verbeelding, sta, die foltring schept en dolken!
Wat maalt gy my die zwarte nacht
Van saamgepakte donderwolken,
Na wie geen morgen me ooit weêr lacht?
Die schrikbre nacht, waarin ik zal ontwaken,
Als vreeslijk uit een droom gewekt,
Om nooit weêr rust of vreugd te smaken
Zoo lang my God het leven rekt!
Die nacht, waar in ik, eenzaam en verlaten,
In 't noodgetij alleen zal staan!
Waarin geen tranenzee mag baten,
By 't buldren van den ramporkaan!
| |
[pagina 294]
| |
Die nacht, waarin de hagel neêr zal kletteren,
De regen plasschen om my heen,
En 't lot de laatste bloem zal pletteren,
Die nog voor ons te bloeien scheen!
Waar zal ik dan, waar heul en laafnis vinden!
Den steun, die my uw teêrheid gaf! -
De wareld?... geeft zy 't licht den blinden!
Mijn wareld neemt gy meê in 't graf!
Mijn wareld!... ach! wat zegt dit, dierst geliefde?
Mijn Hemel-zelv'!... ô wraak het niet!
Niets dat my ooit zoo troostloos griefde,
Als 't denkbeeld aan dat zwart verschiet!
En echter, keer, ja keere ik in mijn harte,
Hoe wroegt my dan deze eigenbaat,
Daar u het eind van leed en smarte
In 't graf-alleen te wachten staat!
En ach! herdenk, herroep ik my die jaren,
Te saam doorleefd in zielsgenot,
En (hobblig als des zeekolks baren)
Verkieslijk boven 't blinkendst lot;
Die jaren, wreed, om 't geen gy moest verduren,
Maar voor mijn ziel zoo rijk aan heil!
Den zegen dier genoeglijke uren,
Had de aarde voor geen schatten veil!
Hoe durve ik dan, ja, hoe, mismoedig zuchten?
Bezit dan de aard een duurzaam goed?
Hoe dwaas het heilrijk eind te duchten,
Daar eindloos heil uit spruiten moet!
| |
[pagina 295]
| |
Mijn Ega, neen: ik mag my niet bekla gen:
Wat ook de hand des tijds me ontnam,
Hy mocht uw hart my niet ontdragen;
Geen vonk van onze liefdevlam!
Hy voere ons op zijne uitgespreide wieken,
Het leven heen; zijn vleuglenschacht
Bespoedigt ook het morgenkrieken
Waarop de hoop des Kristens wacht.
Den eindpaal eens, (zij 't hand aan hand!) genaderd
Dan legt de tijd zijn vleuglen neêr:
Dan sloopt geen herfst het boomgebladert',
Dan ducht ik graf noch scheiding meer.
Welaan! ons lot is veilig in Gods zorgen!
Wat ook de toekomst ons bereid,
My blijft ge, ô blijde hoogtijdmorgen,
Een dag van louter zaligheid.
1818.
|
|