De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijBerusting.Ga naar voetnoot*Mijn steun is niet
Het zwakke riet,
Dat afknakt by de hand in 't worstlen met de stroomen,
En, valsche toevlucht in den nood,
Den bangen drenkling in den schoot
Van 't overstelpend nat, bedrieglijk om laat komen:
| |
[pagina 287]
| |
Mijn hoop geen beeld
Uit waan geteeld,
Dat ons verbeelding schept voor de overnevelde oogen;
Geen wezen dat me ontzinken zal
Als, by de wrakken van 't heelal,
Het aardschgezinde hart zijn uitzicht vindt bedrogen.
Oneindig Een!
Gy, gy alleen,
Zijt d' arme, steun en hoop, door 't lijden neêrgebogen.
Ja, Gy-alleen, wiens mond niet liegt,
Gy, die by de uitkomst niet bedriegt,
Blijft my onwrikbaar by, van liefde en macht omtogen!
Als 't argloos wicht,
Zijne oogjens richt
Met zorgeloozen lach, op 't oog der teedre moeder;
Zoo zie ik, Vader, tot u op,
En blijf, by elken harteklop
Gerust in uw bestuur, genadige Albehoeder!
Drukte ooit een smart
Me op 't weeke hart,
Nooit leed ik, wat my thands met elken nieuwen morgen,
In spijt van d' onderwerpingsplicht,
Doet schrikken voor het dagend licht,
Dat immer zwanger gaat met wisseling van zorgen.
Als de avond daalt,
Die 't schuifdoek haalt
Op 't schreiende gelaat, en de oogen sluit voor 't weenen;
Niets deelt ze my dan dubbeld wee
Op 't natbeschreide peuluw meê,
En hartbeknellende angst zweeft rustloos om my henen.
| |
[pagina 288]
| |
ô Moeders, gy,
Gevoelt voor my!
Beseft wat zy verduurt, die met een moeders teêrheid,
Om 't kind, aan eigen borst gevoed,
Omdobbrende op den hollen vloed,
Met hartdoorwroetende angst zich elken avond neêrleit!
Gevoelt het, hoe
Zy is te moê,
Wanneer de stormwind giert die muur en trans doet beven?
Wat angst haar 't siddrend hart doorknaagt,
Wanneer dat weeke hart zich vraagt,
Waar, waar de lievling zwerft, haar dierbrer dan het leven!
Geen andwoord! neen,
Zy hoort alleen
Het woeste windgebons; en 't hart herhaalt die slagen
Die de aard doen schudden op haar as,
Verwoesting langs d' ontembren plasch,
En de ijzing van het graf haar door den boezem jagen!
Hier kent men eerst,
Hier voelt men teêrst,
Hoe naauw de banden zijn die 't moederharte trekken.
Neen, nooit treft de onmacht ons zoo zwaar,
Dan als we in 't uur van doodsgevaar
De handen, als geboeid, vergeefs tot noodhulp strekken!
Hoe hard dit zij,
Hier voelen wy
In de inspraak van den plicht het blijk van Gods ontferming:
Gewis, zy vloog door nood en dood,
Die 't hart voor deze plichtstem sloot,
Den dierbren zwerver na, tot bystand en bescherming.
| |
[pagina 289]
| |
Bescherming? God!
't Ware u bespot,
In deze afhanklijkeid, ons, machteloozen wormen,
Het hart te vleien met den waan,
Als konden zy uw hand weêrstaan,
En d' afgrond kalm doen zijn by de opgeruide stormen!
Hier baat geen moed!
Geen vlietend bloed,
By zeën uitgeplengd, kan d' overdierbre nutten!
Geen tranen, talloos als het zand
Van 't onafmeetbaar oeverstrand,
Hem in den nood-orkaan voor 't doodsgevaar beschutten.
Wat rest er dan?
Die redden kan
Te storten aan den voet met kinderlijk vertrouwen.
Ja, Vader, zie ons voor uw throon!
Behoed Gy dien beminden zoon,
In wien we 't kostbaarst pand van uwe gunst aanschouwen.
Gy, Almacht, leeft,
Die palen geeft
Aan 't woelen van de zee, en storm en onweêr kluistert!
Door wien in 't hevigst van d' orkaan,
De kielen even veilig gaan,
Als wen op d' effen plasch het avondwindtjen fluistert.
De stormwind hoort
Nog 't zelfde woord,
Dat Galileaas meir in 't woeden deed bedaren!
Gy, die dat meir ten voetkleed naamt,
En 't kleinst geloof ook niet beschaamt,
Gy zult ons kind behoên, in 't barnen der gevaren!
1817.
|
|