De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe lente in 1810.Ga naar voetnoot*De Zongod voert zijn gouden kar
Te rug van Indus streken,
Een overwinnend vorst gelijk,
Fier op zijn zegeteeken.
Trotsch ziet hy van zijn gloriekoets
Op de overheerde landen,
En legt door de almacht van zijn wenk
Den Wintervorst aan banden.
De stralen van zijn diadeem,
Die vonkelt van robijnen,
Vernielen 's IJsgods ruige kroon,
En smelten zijn kristallen throon,
Zoo haast zy dien beschijnen.
Wat schoone zien wy aan zijn zij',
De vlecht met groen doorstrengeld;
| |
[pagina 259]
| |
Met de uchtendblos en zoeten lach,
Op 't zacht gelaat doormengeld?
Wat bruid, wie alles hulde doet,
Voert Febus op de wolken?
Wie heel Europa tegenjuicht
Als heilgodes der volken?
Bezield door 't vuur des Zonnegods,
Daalt ze af van 's hemels bogen!
Het aardrijk roept haar 't welkom toe;
Geen sterveling, hoe droef te moê,
Aanschouwt haar onbewogen?
Gy, Lente, Tooverkoningin,
Beminde hartenstreelster,
Herschepperesse der Natuur,
En leven-mededeelster,
Wier wezen enkel weldaad is,
En weldaad zonder palen!
Omsluier u 't gevoelig oog,
By 't zeegnend nederdalen!
Gy vindt geen Gezellinnen meer:
De lachjens zijn verdwenen;
En 't aardrijk dat gy tooien zult,
Is met ellende en wee vervuld,
Is overspoeld van 't weenen.
't Is alles, alles tranenvocht,
Wat de aard heeft moeten zwelgen;
De Krijgsgod vierde 't woeden bot,
Met plondren en verdelgen.
't Zijn kerkhofpleinen die gy thands
Met voorjaarskruid zult tooien,
En 't veldviooltjen moet uw hand
Op 't heldengraf ontplooien.
ô Lieve Lente, dwaal niet om
In dartlend spelemeien.
Met roos en krokus is het uit;
Herteel cypres en wilgenspruit:
Die voegen by ons schreien.
| |
[pagina 260]
| |
Wat daaldet gy zoo lachend af
Uit Febus gloeiende armen,
En komt met d' adem van zijn borst
Het kille Euroop verwarmen! -
Te recht ontzet gy, heilbodin,
Terwijl gy tot ons nadert!
Gy vindt, voor 't heldre beekkristal,
Het veld met bloed dooraderd!
Gy ziet, voor 't hooggetopte woud,
Om verr' gehakte tronken:
En droevig zit de nymfenstoet
Die steeds uw komst zoo blij begroet,
In tranenvocht verdronken.
Ik zie, uw rozenblos verbleekt;
Droef slaat gy de oogen neder;
Gy kent by zoo veel aakligheên
Uw grondgebied niet weder!
Met siddring deinst ge, en keert u af
Van 't uitgemergeld Noorden!
ô Lieve Lente, vlied niet heen;
Maar keer naar Hollands boorden!
Hier zult gy in het stroomend bloed
Den blanken voet niet smetten.
Ai, toef op Hollands vrij gebied:
Hier treft uw oor de wanklank niet
Van Mavors krijgstrompetten!
Ontzwachtle hier uw milde hand
De groene loverknoppen:
Strooi hier den kostbren parelschat
Van vruchtbre morgendroppen:
Ontwikkel hier de bloesemloot
Met zegenende vingeren:
Doe 't rijkbezoomde spiegelvlak
Door vruchtbre beemden slingeren:
Hergeef den landman moed en hoop;
Herschep de dorre dreven;
Stort dubbel, tienvoud zegening!
| |
[pagina 261]
| |
Wek 't aardrijk uit zijn sluimering,
En doe zijn bloei herleven!
Dan hoe gy de aarde tooien moogt
Met bloesem, bloem, en lover,
Toch drijft een donkere onweêrswolk
Het zuchtend Neêrland over!
Roep vrij de zangsters uit het woud
Door uwen adem wakker,
Ach, hijgend, angstig wappren ze om
Langs d' overplaschten akker.
Hun adem geeft den toon niet meer
Van blijde boschchoralen;
U groet hun zangrige orgelkeel,
In 't klaaggeluid van Filomeel
By 't somber avonddalen.
De Zefyr zweeft met huivring om,
En waagt het niet, te fluisteren:
Het speelziek schaapjen, steeds zoo vlug,
Gevoelt zich als in kluisteren.
Daar huppelt thands geen blijde rei
Van veld- en boschnajaden;
De Stroomgod heeft zijn rijk verbreid
Langs d' overdolven paden.
De Herder vlecht geen kransen meer
Tot siersel voor zijn lammeren:
Mistroostig dwaalt hy om door 't dal,
Waar de Echo beeft van 't klaaggeschal
Der algemeene jammeren.
Ja, Lente, dees uw hoogtijddag
Is overdekt met duister.
Het sneeuwbloemknopjen dat ontspruit,
Ontbeert en glans en luister.
Ach, trappelt ge in den bloedstroom niet,
By 't zwieren langs dees velden;
De tranen weekten de aarde door,
Die aan ons oog ontwelden.
| |
[pagina 262]
| |
Al klinkt geen schelle krijgstrompet
In Hollands stille wallen;
Wy lijden toch in 's nabuurs nood,
En weenen om der helden dood,
Op vreemde kust gevallen.
ô Lente, dat de zoete Vreê
Mocht aan uw zij' verschijnen!
Ons groeten met haar lieven lach,
En nimmer meer verdwijnen!
Hoe zouden wy haar blonde kruin
Met myrth en palmen sieren,
En spreiden haar een voettapeet
Van blozende eglantieren!
Hoe zou het zachtgewiekte choor
In aller vreugde deelen!
En zingen, nimmer zingens moê,
Der lieve Vrede welkom toe,
Uit duizend duizend kelen!
Dan ach, wy zien aan 't luchtgespan
Geen helder wolkjen wemelen,
Waarop de langgewenschte Vreê
Ons toedale uit de hemelen.
't Is alles overdekt met zwart,
Van de oost- tot avondstranden;
En nood en jammer waren om
Door de uitgeputte landen.
Of is de Vrede en rust gevloôn
Naar de eenzaamheid der graven?
En weent zy daar op 't bloedig gras
Dat helden tot een slachtveld was,
En 't bed van zoo veel braven? -
Geliefde Vreê! ô brei u uit!
Daal, daal op duivenvleugelen.
Leg, eens, Bellonaas overmoed
In onverwrikbre teugelen!
Reeds hebt gy aan des Donaus boord
| |
[pagina 263]
| |
En rust hersteld en zegen;
ô Daal ook op ons Neêrland af!
Ons harte juicht u tegen.
Ontslaak den Stroomgod van zijn boei,
Doe Hollands zeilen zwellen,
Verbrei haar schatten immermeer
En voer die steeds vertalrijkt weêr
Langs de onafmeetbre wellen.
Gy Lente, die wy hulde biên,
Verdubbel ons uw gaven!
ô Spoed u, 't kwijnend vaderland
Uit rijke bron te laven!
Mijn hart moge in zijn vruchtbren bloei
Nog teedre vreugd genieten;
Voor my zal, hoe gy schatten plengt,
Geen streelend knopjen schieten!
Het hemelsch bloemtjen van de vreugd
Werd door den storm ontbladerd,
En 't onweêr dat zijn glansen rooft
Trekt me immer dichter over 't hoofd,
Met elken dag die nadert.
Schep gy, schep andren, wijd en zijd
De zoetste lustprieelen;
Mijn boezem kent maar één genot:
Hoe zou hy zich verdeelen?
ô Toon my 't hemelsch knopjen aan,
Waaruit de hoop moog bloeien!
En balsemkruid, dat levenskracht
In 't kranke hart doe vloeien!
ô Toon my waar een heelkracht schuil'
In 's aardrijks vruchtbre mijnen,
Die hem, in wien mijn leven is,
Verlichting geve en lafenis
In onverduurbre pijnen!
Ach, lieve Lente, dat me uw hand
Die kostbre bloem herteelde!
| |
[pagina 264]
| |
Dat tooverbloemtjen van de hoop
Dat zoo verkwiklijk streelde!
ô, Wijs my 't zeegnend plekjen gronds
Waar ik het weêr zie bloeien,
Ik zal met dankbaar tranenvocht
Dien dierbren plek besproeien.
Verbrei uw rijkdom heinde en verr',
Maak 't aardrijk tot een Eden;
Maar schep de blijde hoop my weêr,
Zoo beef ik voor geen Egâ meer,
Zoo teder aangebeden!
1810.
|
|