De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Aan mijn zuigeling.Ga naar voetnoot*Beveiligd door Gods heilige Engelen,
Die rozen om het wiegjen strengelen,
Van 't liefste pand der Huwlijksmin,
Geniet ge een zoete rust, mijn knaapjen!
Gezegend is uw zorgloos slaapjen,
Met Serafs onschuld sliept gy in!
Ik zie de glans der Cherubijnen
U van 't nog blozend voorhoofd schijnen:
'k Zie op uw minlijk lief gelaat
De onnoozelheid des hemels pralen;
En 't oog dier Godheid u omstralen,
Die 't zuiver harte gade slaat.
ô Beeld der onschuld! beeld der liefde,
Wien nooit een angel 't hart nog griefde,
Rust zachtjens, rust op rozeblaân!
En sluimer tot de blijde morgen,
Nog vrij van kommer en van zorgen,
U onbeneveld op zal gaan!
ô Zalige uchtend van het leven,
Die voor geen toekomst nog doet beven,
't Voorleden niet beweenen laat!
Geniet mijn wicht, dien blijden morgen,
Te ras vervangt een dag van zorgen
Dees snelgewiekten dageraad.
| |
[pagina 250]
| |
De wareld moog met donderknallen
Verbrijzeld uit hare assen vallen,
Geen schrik stolt u het bloed in 't hart;
Gy weet van kommer noch gevaren,
En wat er om u heen mag waren,
Gy hebt geen denkbeeld nog van smart.
Geen wreede driften doen u veinzen!
Geen hartontrusting doet u peinzen,
En jaagt de roos uw wangen af.
Waar, om u heen, ook tranen vlieten,
Gy kent nog geen van die verdrieten,
Die zuchten doen naar 't rustvol graf!
Nog kan uw oog geen schoon ontwaren.
Het flikkrend kaarsjen aan te staren,
Gy kent geene andre vreugd, mijn wicht.
En zonder de oorzaak te bezeffen
Waarom ge u door haar straal voelt treffen,
Geniet gy 't voor u weemlend licht.
Dan eerst, mijn telgjen, als de prikklen
Der driften zich in 't hart ontwikklen,
Dan barst een bron van onrust op!
Dan is 't een eindloos boezemkwellen,
Afwisslend als des afgronds wellen
En schrikbrer ieder harteklop!
Eer weinig weeken zijn vervlogen
Zal 't blijde vonklen van uwe oogen,
Wanneer ge uw teedre voedster ziet, -
Zal 't minlijk lachjen, 't werkzaam hijgen,
Me ontdekken, schoon uw lipjens zwijgen,
Wat zucht u door den boezem schiet.
| |
[pagina 251]
| |
Dien zucht mag ik voldoening geven:
Ik voed u met mijn eigen leven,
En 'k acht mijn leven wel besteed!
Ach, niets zoo zalig, niets zoo streelend,
Als, wen gy aan mijn boezem spelend
My alle smart verzoet en leed!
Maar weinig jaren zullen spoeden:
Wat zucht of dan uw borst mag voeden!
Ach! zij die waardig aan uw bloed!
Het hart heeft steeds ontelbre wenschen,
Waaronder jeugd en bloei verslensen,
Als 't roosjen voor den zonnegloed!
Doch, smaak dees rust, u thands beschoren!
Wie kan er door de toekomst boren
Die in Gods raad besloten leidt?
Geniet des levens korten morgen,
Nog ongehuld in 't floers der zorgen,
In ongekrenkte zaligheid!
Eens, als ge op de avond van uw dagen
(Doorleefd naar 's hemels welbehagen)
U neigen zult naar 't stille graf.
Dan zij uw sluimer zoet als dezen,
En 't eigen lachjen op uw wezen.
Dat Englenonschuld u in 't schomlend wiegjen gaf!
Brunswijk, 1806.
|
|