De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijOp de dood van ons jongste zoontjen.Ga naar voetnoot*Aan uw wiegjen vastgeketend,
Met een doodsch gevoel in 't hart,
Met versteenende ingewanden,
Met in een geklonken handen,
Daar het bloed tot ijs in werd;
Met een doodzweet op de leden,
Door uw doodsangst my ontperst,
Staar ik, afgemarteld wichtjen,
Op uw kwijnend aangezichtjen,
Zonder dat het hart my berst!
Neen, geen smart kan doodlijk wezen,
Zoo mijn boezem dit weêrstaat!
God, wie kan uw raad beseffen?
Wie zich op genot verheffen,
Dat zoo gruwzaam wreed ontgaat?
| |
[pagina 247]
| |
Ach! geen Engel heeft uw Hemel,
Liever dan dit schuldloos Wicht!
En geen Hel, geen Hel geeft kwalen
Die by 't bange lijden halen
Daar het in gefolterd ligt!
Ach, moet ik dit kindtjen derven?
Heeft de troost van 't leven uit?
Daal dan, Jezus, in ons midden,
En doe ons 't geheim aanbidden
Van uw duister raadsbesluit!
Ach, mijn Jezus! mag het wezen
Sla uw oog ontfermend neêr!
Zie dit lijden met erbarmen!
Neem mijn wichtjen in uw armen!
Neem mijn dierbaar telgjen weêr!
Ach, ik voel, ik voel zijn hartjen
Immer flaauwer, matter slaan:
'k Hoor het immer zachter stenen:
Hemel! wil my kracht verleenen
Om dit sterven door te staan.
Nog een kusjen, dierbaarst kindtjen,
Waar ik heel mijn ziel in sluit!
Moet u de adem dan ontglippen,
Stort, ô stort dien op mijn lippen,
Op uw moeders boezem, uit!
't Is gedaan! - Zijn brekende oogjens
Zien noch licht, noch moeder meer.
Ach, ik hoor zijn vreugdeschreien,
Ach, ik hoor zijn minlijk vleien,
Nimmer, nimmer, nimmer weêr!
| |
[pagina 248]
| |
ô Afgrijslijkste aller nachten,
Toen mijn wicht, doorvlijmd van smart,
Staamlend om zijn moeder kermde,
En haar met zoo'n drift omarmde,
Laafnis zoekend aan haar hart!
Ach, wat kon mijn liefde baten!
Wat, het geen ik met hem leed!
Neen, geen redding was te hopen.
Ja, die met mijn dood te koopen,
Waar geringen prijs besteed!
Gy, Gy weet, onwraakbaar Vader,
Als ge uw kind zoo zwaar bedroeft,
Of hem tot zijn eeuwig leven
Ramp of wellust dient gegeven,
Of hy vreugd of smart behoeft!
Ach, wat band is losgereten
Die my vast hield aan deze aard!
Ach, wat schatten heeft uw Hemel,
Daar mijn oog uit dit gewemel
Met ontvlamde hoop op staart!
ô Behoed me een dierbren Gade,
Met ons eenigst liefdepand!
'k Heb mijn telgjens niet verloren:
'k Vind ze weêr met d' uitverkoren
In het hemelsch Vaderland!
Leyden,
Wijnmaand 1806.
|
|