De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Aan mijnen ega,
| |
[pagina 241]
| |
De zon moge in de waterbeken
De golf verzilvren door heur gloed!
Zy moge in Ganges dorre streken
Met onweêrstaanbre branding steken,
Die veld en vliet verdroogen doet! -
Wat is haar branding? wat, het gloeien
Dat we uit haar stralen voort zien vloeien?
Hoe flaauw een schets van haar bestaan!
Wie kan er tot haar kring genaken?
Wie van haar gloed zich denkbeeld maken
Op de ongenaakbre starrebaan!
Waar ooit de Dichtkunst naar mocht streven,
Al waar ze op Englenwiek verheven,
't Gevoel mijns boezems maalt ze u niet!
Neen, dierbaar leven van mijn leven,
Hoe 'k heel mijn ziel aan u voel kleven,
Is God-alleen bekend, die door ons binnenst ziet!
Maar zie ons minlijk tweetal zoontjens!
't Gevoel, dat uit hunne oogjens spreekt, -
De teedre lachjens op hun koontjens, -
De traan, die uit het oog des eerstgeboren' breekt, -
De zachte vreugd die zy genieten,
Waardoor hun lieve stem in teedre ontroering beeft
Wanneer zy u in de armen schieten,
En 't kindermondtjen zich op uwe lippen kleeft!
ô Zie hun beeld, geliefde Gade!
Daar is mijn hart in afgedaald,
Thands komen zy mijn' zang te stade,
Die u zoo flaauw mijn teêrheid maalt!
Komt, in elkanders arm gestrengeld,
Komt, pandtjens van de teêrste min!
Uw stem zij door mijn zang gemengeld,
Zy heeft voor 't Vaderhart de zoetste wellust in!
ô Komt, uw zacht aandoenlijk vleien
Is lieflijker dan vreugdschalmeien,
Het is de hemel voor ons hart!
Hoe vaak mocht uw verrukkend streelen
Ons uren aan ons leed ontstelen!
| |
[pagina 242]
| |
Aan 't allerfoltrendste aller smart!
Gy zijt de bloemen, dierbre wichtjens,
Waarmeê ik vaders feest versier.
Uw zachte blozende aangezichtjens
Beschamen roos en eglantier!
De lely moge op blankheid roemen,
Gy, nog met onschulds dosch gekleed,
Gy zijt de schoonste Lentebloemen
Die 's Scheppers hand ontluiken deed;
Gy zijt de hartverkwikbre rozen,
Die Gods algoede hand ons strooit,
Die wy voor alle heil verkozen,
Waarmeê Zijn gunst het aardrijk tooit!
Verrukking! doe mijn zangtoon klimmen,
En maak hem waardig aan dees dag!
Nooit rees er uchtend aan de kimmen
Met zulk een minnelijken lach!
Mijn Gade! mocht ik vijf paar jaren
Dit feest begroeten aan uw zij',
Nooit zag ik 't met dees wellust paren,
Nooit was er zoo veel zegens by.
Ik zag u in uitheemsche landen,
Het offer van een dol geweld,
Verzuchten in de wreedste banden
Waar moedwil de onschuld in beknelt!
Wie had, ô dierbre, 't durven hopen,
(Hoe duur dit heil ook stond te koopen)
Dat ge eens op Vaderlandschen grond,
Dat ge onder Vaderlandsche daken,
Die zoete vreugde weêr zoudt smaken,
Die ge ommezwervend nergens vondt!
Die macht, die Israël langs Parans woeste zanden,
Naar Kanaâns zuivelrijke Landen
Door duizend wondren heeft geleid:
Hy, op wiens teedre zorg wy bouwden,
Aan wien wy heel ons lot vertrouwden,
| |
[pagina 243]
| |
Heeft onze smart een eind bereid.
't Ontluisteren der Vorstenkroonen,
Het schokken van Europaas thronen,
't Geweld dat alles hield in band;
Den bliksem, dien oproerge vingeren
Op 't hoofd der onschuld durfden slingeren,
't Wierd al een perk gezet door Gods vrijmachtbre hand!
God doet uit de onweêrswolk ons rijke weldaân regenen;
Hy weet door 't bliksemvuur te zegenen,
Al sleept het ook verwoesting meê.
Afgrijslijk was de orkaan aan 't loeien;
Maar de Almacht lei den wind aan boeien,
En bracht ons veilig aan de reê.
ô Enge banden die ons ketent
Aan 't overdierbaar Vaderland!
Wie, eenmaal van uw wellust wetend,
Zal ooit gelukkig zijn aan verr'gelegen strand!
Neen, Neêrland kost gy nergens vinden,
Van d'Indus tot den Noorderbeer!
Er is voor Neêrlands ware vrinden
Geen tweede dierbaar Holland meer!
En 't is in zijn geliefde streken
Dat God u aan mijn arm hergeeft!
Waar nog de dood voor weinig weken
Uw levensdraad dreigde af te breken,
Daar dank ik de Almacht dat gy leeft!
Gy leeft, na dat ik duizendwerven
Uw bleeke lippen zag besterven
En naar den jongsten kus gerekt!
Gy leeft, na dat gy zoo veel malen
Den laatsten adem scheent te halen,
Als voor mijn teêrheid opgewekt!
Die God, die me u heeft weêrgegeven,
(U, meer dan de adem van mijn leven!)
Verhoor' mijn vurige gebeên!
Hy doe zijne Englen om u zweven,
| |
[pagina 244]
| |
En rukk' ons nimmer weêr van één!
Eer mocht dees aardbol in het duister,
Beroofd van glans, en licht, en luister,
Zijn kring voltrekken zonder Zon,
Eer u, mijn hart, (hoe 't lot zich wendde)
In weelde en voorspoed, of ellende,
ô Waardigste, ooit ontbeeren kon!
Geen wareld moog dien gloed beseffen,
Want Liefde is vreemdling aan deze aard!
En, tot haar hemel zich te heffen,
Eischt vleuglen, met geen last van aardsche zorg bezwaard.
't Verderf - helaas! - de straf der menschen,
Die God hun toedeelde op hun wenschen,
Wanneer hun zucht was vrij te zijn: -
De Hoogmoed, die uit 's afgronds kolken
Gewapend rees met gift en dolken,
Omhuld met Vrijheids valschen schijn: -
De Hoogmoed deed de Liefde sidderen.
Zy stortte in 't hart van haar aanbidderen
Een haat voor alle afhanklijkheid;
Als of er voor ons zwakke menschen
Ooit grooter voorrecht waar te wenschen
Dat meer geluk op 't leven spreidt!
Als ware er zoeter heil te denken
Dan onderwerping aan de wenken
Van God, van Heiland, en Gemaal!
Als ware er zuivrer zoet in 't leven
Dan aan zijn boezem vast te kleven
Met banden van onbreekbaar staal!
Maar hoe! - ik wilde uw jaarfeest zingen,
En waar verdoolde zich mijn geest! -
Ja, smaken wy Gods zegeningen,
En vieren wy verheugd dit overdierbaar feest!
't Is veel, van al zijn heil geplonderd,
Uit duizend lijdende afgezonderd,
De zwaarste rampen te ondergaan;
| |
[pagina 245]
| |
't Is veel, en wat te recht verwondert,
Hoe fel door 't noodlot neêrgedonderd,
Aan deze zij van 't graf te staan!
Waarheen uw pad ook waar gelegen,
Ach! schittrend was op al uw wegen
Het kenmerk van des Scheppers zegen;
Ja, toen u smaad vervolgde en dood! -
Thands moogt ge uw Holland wedervinden
In d'arm van kroost, en dierbre vrinden,
Met wie ge eens blijder tijd genoot.
Wat kan er by dien zegen halen!
Hy sluit den Hemel voor u in!
Hier zijn 't geen blinkende Idealen,
Zoo wreed bedrieglijk voor den zin!
Gy vondt een lieve Telg aan 't bloeien,
Gy ziet den schoonen dag aan 't spoeien,
Dat ze eens in 's huwlijks zachte boeien
Het zaligst lot op aard behaalt!
ô Zij haar leven vol van zegen,
Besproeid met eeuwig vruchtbren zegen,
En van het duurzaamst heil bestraald!
En, dierbare, in dees kreits van vrinden
Uw vreugd gevoeld, gedeeld te zien...!
Zich in hun arm geklemd te vinden,
Waar ramp en zorg en kommer vliên...!
ô Storten, storten we in elkandren
Den wellust dien ons harte smaakt!
Gewis, deze aarde heeft geen andren
Waarnaar uw Egaas boezem haakt.
En gy, ô Vrienden van mijn Gade,
My dierbaar om dien Vriendschapsband;
Gy, die ons (dank zij Gods genade!)
Met gulle hartlijkheid begroet in 't Vaderland!
Gy, laat my in uw Vriendschap deelen!
Mijn hart erkent haar naar waardy. -
Ja mocht my die verzeekring streelen,
| |
[pagina 246]
| |
En schenkt ge een luistrend oor aan dit mijn kunstloos kwelen,
Ik weet, gy voegt uw hart er by!
Thands zien we ons aan uw disch gezeten,
En, zoo mijn beê tot God mag gaan,
Nooit wordt de band van één gereten,
Die eindloos meer dan gouden keten,
Die Vriendschap, om ons hart mocht slaan!
Gouda, 1806.
|
|