De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijBy mijns egaas afzijn.Ga naar voetnoot*ô Droom, ô ijdle hersenschimmen!
Misleidende verbeeldingskracht!
Wat toont ge ons de uchtend aan de kimmen,
De luisterrijkste zon aan 't klimmen;
En 't is op 't hoogst het starrenglimmen,
En d'aanvang van een nieuwe nacht!
Wat doet ge ons in een toekomst schouwen,
Waar we onze duurste hoop op bouwen
En stelt die hoop zoo wreed te loor!
Wat opent ge ons om op te treden,
Een pad van zuivre zaligheden,
En voert ons op 't bedrieglijkst spoor!
| |
[pagina 236]
| |
Wat toont ge in de uchtend van ons leven
Ons 't heerlijkst Eden in 't verschiet! -
Wat toont ge ons, altijd groene dreven,
Waar niet dan dartle Zefyrs zweven,
Met glinstrend Zonnegoud omgeven,
Waar alles lust en vreugde biedt.
Ge ontsluit ons 't lustprieel van rozen,
Dat zorg en angsten moet verpoozen,
Maar wijst ons struik noch doornen aan:
Verbergt het onweêr, reeds aan 't broeien,
Verdooft ons oor voor 't stormwindloeien,
Gereed den bloemhof neêr te slaan!
ô Heerlijkste aller Idéalen,
Gy zoetste wellust van het hart!
Hoe staarde ik op uw Hemelstralen!
Doch woont ge in ondermaansche palen?
Helaas! wie ooit u mocht behalen,
't Was steeds met mengeling van smart!
ô Liefdes hoogste zaligheden,
In u zag ik een stoorloos Eden,
Maar doorneprikkels zag ik niet:
Thands bloede ik aan hun wreede wonden;
'k Heb al wat smart heet, ondervonden,
En waar, waar eindigt het verdriet?
Ik mocht uw zachte kluisters dragen,
En nooit schud ik die kluisters af.
Haar dank ik, by de felste plagen,
Een kleine reeks van blijde dagen,
En, na de stormende onweêrvlagen,
Het zalig uitzicht op het graf!
Hier, in des levens felle orkanen,
Wat heeft de Liefde hier dan tranen?
Maar ô, zy wijst naar beter land;
Daar zal geen ijdle hoop misleien,
Waar 't eeuwig groen van haar valleien
Door stormen nooit wordt aangerand.
| |
[pagina 237]
| |
ô Gy, door wien ik vierpaar jaren
Het zoetste heil geniet der aard;
In kommer, zorg, en doodsgevaren,
En, waar ons 't lot meê mocht bezwaren,
Me uw teedre weêrmin zag bewaren,
My boven schat en wareld waard!
ô Eenig leven van mijn leven!
In zulk een Liefde saamgeweven,
Wat moest ons lot gelukkig zijn!
En, ach, geen uchtend mocht ons gloren,
Geen avondstond werd ons geboren,
Dan vergezeld van ramp en pijn!
Ik zag u lijden, zag u kwijnen
En nergens redding voor uw smart!
Ik zag uw leven ondermijnen
Door de overmaat der felste pijnen,
En al die wellust wreed verdwijnen,
Zoo treffend voor ons beider hart!
ô Wat wy leden, dierbre Gade!
De tranen daar ons oog in baadde
Zijn talloos als het oeverzand:
De zuchten, aan ons hart ontvlogen,
Slechts hem bekend die uit den hoogen
Het noodlot wentelt met zijn hand.
De traan die we om ons-zelven schreien,
Die eigen smart vergieten doet,
Gelijkt de daauw op bloemvalleien
Wanneer zy 't hart zich uit doet breien:
De traan, die we om ons-zelven schreien,
Is weldaad, en in 't lijden zoet.
Maar, minder woedend zijn de baren,
Uit 's afgronds kolken opgevaren
Door 't stormen van den Noordorkaan,
Ja minder woedend die orkanen
Dan de onweêrstaanbaarste aller tranen,
Die eens geliefden smart verraân!
| |
[pagina 238]
| |
Met ieder avondstond en morgen
Hoorde ik u zuchten om ons lot.
Vergeefs hieldt gy my 't leed verborgen,
Waarvan ik 't hart u zag verworgen:
Mijn ziel doorzag uw diepste zorgen
En bad om troost voor u, aan God.
Ach! Hy, die schittrende edelsteenen
Die luister aan de kroon verleenen
En 't graantjen, vol van levenskracht,
Door 't zelfde Hoofdstofvuur doet groeien,
Zal ook voor ons ter redding spoeien,
Wanneer 't zijn Wijsheid nuttig acht.
Zoo vlood, en dag, en week, en jaren,
In deze hoop zoo vol van troost!
De Landman zamelde zijn airen,
Het bosch ontdeed zich van zijn blaâren;
Wy bleven steeds op redding staren,
Voor ons en ons onnoozel kroost!
ô God van goedheid, neen, wy wraken
De wijsheid niet van uw bestier;
Maar moeten wy die hoop verzaken,
ô Doe ons slechts uw invloed smaken!
't Is immers maar een reistocht hier!
Ach! hard is 't alles ons gevallen,
Het geen ons 't lot heeft opgeleid;
Maar 't zwaarst, het grievendst leed van allen,
Dat tranen baart by duizendtallen,
Ja, 't zwaarst, het grievendst leed van allen,
Mijn Gâ, is me uw afwezendheid!
Thands baat in ziekte en doodsgevaren
Die rustloos om uw zijde waren
Mijn zorg, mijn teedre zorg, u niet!
Ik waan u lijdend, waan u stervend,
En uw Geliefdes bystand dervend,
Betreurend dat gy haar verliet!
| |
[pagina 239]
| |
Gy, en om hart, en kunstvermogen
Vereerd, geacht, ja, aangebeên!
Zou Neêrland uwe ellend gedogen,
Wierd uwer Vrienden loflijk pogen
En wat zy tot uw heil beoogen
Van Gods ontwerpen niet bestreên?
Tot heden is Gods weg verborgen;
Wellicht, mijn Egâ, spoedt op morgen
De redding met de dagtoorts aan!
Licht rijst ons heil in 't uchtendglimmen,
En toont zich meer dan hersenschimmen,
Die slechts in enkle rook vergaan.
Maar, zoo die redding niet mocht dagen,
Zoo ons dit uitzicht weêr ontschiet!
Gy zult, ô dierbre, nooit vertsagen,
Uw ziel die, boven 's warelds plagen,
Het wreedste lot heeft leeren dragen,
Zwicht onder 's warelds ondank niet.
Een Neêrland moge u hoog vereeren,
Mijn hart (behoeft gy dit te leeren)!
Mijn hart aanbidt u naast aan God.
ô Keer dan weder in mijne armen,
En laten wy aan Gods erbarmen
De verdre schikking van ons lot!
Brunswijk,
in Bloeimaand 1806.
|
|