De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijMijns egaas verjaardag.Ga naar voetnoot*De bruid verschijnt voor 't Echtaltaar
En voelt het hart van blijdschap beven!
Zy waant, aan 's bruigoms hand geleid,
Zich boven 't aardrijk opgeheven,
En in 't volop van zaligheid
| |
[pagina 229]
| |
Den open hemel in te zweven!
Heel de aard met al wat adem haalt,
Is in haar minnend oog verdwenen;
En, daar één hart haar wensch bepaalt,
Verliest haar ziel zich in dien eenen. -
Geen andre tocht dan liefde-alleen
Doet nu haar zwellend harte jagen!
Zy treê op 't malsche rozenblad,
En toegejuicht van vriend en magen,
Of onbekend langs 't eenzaamst pad,
Om 't hart den Egâ op te dragen;
Toch ruilt zy voor geen koningsstaf
Dat hart dat al haar heil omvatte;
En stond dit oogenblik niet af,
Voor wat de wareld kostbaarst schatte.
Ja, wel haar, die geliefde bruid,
Die God met dien zy mint, vereende!
Maar tienvoud zalig, zy-alleen,
Wie God een duurzame echt verleende!
Die 's levens smart en tegenheên
Aan 's Egaas minnend hart beweende!
De bruid verrukk' de bruiloftsdag!
Met dankbrer hart begroet zy 't Oosten,
Wie 's Egaas oog en 's wichtjens lach
Van 's warelds bitterheên mag troosten!
Geliefde! blonk my de uchtend schoon
Toen ik voor 't eerst dees feestdag kende;
Haar glans keerde immer schooner weêr
In spijt van 's levens wreedste ellende!
Haar luister neemt voor my geen keer,
Hoe gruwzaam ook het lot zich wendde!
De wolk bedekk' de lucht met zwart;
Wat zijn my storm of onweêrvlagen?
Uw oog doorstraalt mijn minnend hart,
Wat zoude ik de Almacht meerder vragen?
| |
[pagina 230]
| |
Het noodlot, nooit vervolgens moê,
Verarm' die 't hart aan rijkdom hangen!
Wiens schat in huwlijksliefde ligt,
Ontroove 't jeugd en frissche wangen;
Het zal, wie voor dat noodlot zwicht,
Den boezem met geen wanhoop prangen,
Ja, beurde 't door zijn tooverwenk,
Wie waarlijk mint op 's warelds zetel,
Daar zelfs, daar wrocht zijn kroongeschenk
Geene enkle lust die 't harte ketel.
Voor hun, wie huwlijksmin vereent,
Is ieder plekjen gronds gezegend!
Daar 't gloeiend zand den voet verschroeit,
Of 't stroomend vuur uit d' Etna regent;
Of waar hen 't wouddier tegenloeit,
En, elken tred, de dood bejegent.
Bewoonden ze IJslands kilste grot,
Hun blakend hart zal gloeiend blijven;
En zalig achten zy hun lot,
Wanneer ze elkaâr aan 't hart verstijven!
ô Eponine, teedre gâ,
Ik zie uw achtbre schim me omzweven:
Mijn oog dringt door den kerker heen;
Ik zie u 's Egaas hals omkleven;
En zelfs in 't felst der barensweên,
Geen zuchtjen uit de borst gedreven:
Doch, fier op 't lijden, dat gy torscht,
En met uw Echtgenoot moogt deelen,
Het lieve wichtjen aan die borst
Met dubble moederwellust streelen!
Ik zie u bondelbijl en beul
Om d' Egâ van uw hart verachten!
En, aan zijn zij' uw lot getroost,
In de ijslijkste aller kerkernachten,
Hem met uw lief onnoozel kroost,
| |
[pagina 231]
| |
Het knellen van den boei verzachten.
Benijdbaar was uw lot, hoe wreed,
Voor dat van 't koud gevoelloos harte,
Dat van geen huwlijksteêrheid weet,
Geen zoet kan smaken in haar smarte!
ô Wie der liefde wellust kent,
Eene Arria mag haar genieten,
Wanneer zy eigen hartebloed
Met Petus kostbaar bloed doet vlieten;
En by den laatsten afscheidsgroet,
Haar ziel de zijne na voelt schieten.
Gewis! die doodwond deed geen pijn!
Niets voelde zy dan 's Egaas sneven;
Haar dood moest enkel wellust zijn:
Zy moest haar Petus wedergeven!
ô Zalig, wien het blakend hart
Zoo boven 't noodlot mocht verheffen!
Dien maakt der Liefde zachte hand
Des levens ruigste paden effen!
Diens heil is 't Englenheil verwant,
Dat aard noch aardsche leem beseffen.
Mijn Egâ, wat my 't lot bereid',
Ons hart verkoel' niet voor elkandren!
Mijn wellust is uw tederheid,
En 't aardrijk heeft voor my geene andren.
|
|