De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Aandoeningen by het ziekbed mijns gemaals.Ga naar voetnoot*Smoor, mijn hart, ô smoor uw zuchten, smoor uw snikken en geween!
Vloeit, vloeit zachtjens, ô mijn tranen, langs mijn matten boezem heen!
Heilig is dit oogenblikjen, dat mijn Gade rust geniet:
Stoor, mijn zuchtend kermend harte! stoor de rust diens dierbren niet!
Siddrend aan zijn zij' gezeten, krimpt my 't harte weg van pijn.
God, ô God, zou deze sluimer licht zijn laatste sluimer zijn!
ô Almachtig God en Vader! zie, zie met ontferming neêr!
Geef, ô geef my (kan het wezen) mijn geliefden Gade weêr!
Licht mag nog dit uurtjen slapens hem verlichten in zijn smart! -
Ach, het zielsontroerendst denkbeeld foltert my 't beangstigd hart,
God! - zoo deze stille kalmte die hem van het voorhoofd straalt
Reeds den Englenglans verkondde, dien hy door den dood behaalt! -
Zoo ik my bedroog, (ô Hemel!) my verheugende in zijn rust,
En de gloed van zijnen boezem voor altoos wierd uitgebluscht!
Zoo hy uit dees slaap niet weder voor mijn min ontwaken zou,
ô Waar was er troost te vinden voor mijn onafmeetbren rouw!
Neen! - de doodsangstknelt my 't harte! dierbre! dierbare! ach, ontwaak,
Eer ook in dit bloedend harte zich de band des levens slaak'.
Sla nog eens die oogen op my, daar mijn ziel zoo teêr aan kleeft,
Nog één handedruk, mijn wellust, en uw gâ heeft uitgeleefd!
ô, Ontwaak van uit dees doodslaap, want mijn boezem kan niet meer!
Geef me, ô Almacht (hoor mijn smeeken) geef my mijnen Gade weêr!
Droeve stilte! sombre schaduw, die, waarheen ik de oogen sla,
My den grafkuil schijnt te malen van een aangebeden Ga!
Dofgeluid van 't kerkklokbrommen, ô, hoescherpt gythands mijn smart!
Nachtgevogelt, vliedt dees streken, uw gekras doorboort my 't hart.
Giert ge door de wolken, winden; stort ge uw regen, donkre lucht,
| |
[pagina 226]
| |
Om aan de aard den slag te melden dien mijn siddrend harte ducht!
Staakt uw loeien, felle orkanen! - hier, hier stormt het my op 't hart,
Dat het leven van mijn leven, my welhaast onttogen werd.
Ras, ô stormwind, legt ge u neder, en uw loeien is gedaan;
Maar mijn hart moet altoos zuchten, en mijn oog in tranen staan.
Na het missen van mijn dierbre rest my heil noch leven meer.
Geef, (ô mag het wezen, Hemel) geef mijn dierbren Gâ my weêr!
God! wat teêr, watangstig zwoegen prangt my thands 't verkropte hart!
Liefde, heil'ge, zuivre Liefde! bron van wellust, bron van smart!
Kan uw gloed zoo zalig maken, en zoo troosteloos met een!
Waarom klopt dan in dees boezem niet een hart zoo kil als steen!
Waarom heeft zoo'n ongelijkbre, zulk een gloênde tederheid
Me in 't gemis der duurste panden zulk een wreede smart bereid?
Hoe kortstondig is de wellust die de teêrste liefde schenkt!
Hoe oneindig zijn de tranen, daar zy 't teder hart meê drenkt!
ô Gy, duurgeschatte Gade, wat een overmaat van smart
Deed de Liefde my verduren, heb ik om uw min getart!
Naauwlijks aan uw zijde zalig, voert me een al te teedre min
d' Angel van de felste smarte telkenmaal den boezem in.
Telkens schept mijn geest zich schimmen, daar ik voor te rugge schrik,
Telkens foltert my het denkbeeld van uw laatsten levenssnik!
Maar zou ik die ramp beleven? Ik, beleven dat gy my
In een wareld die ik hate, in een gruwbre woesteny,
In een meer dan helsche foltring...! dat gy my verlaten zoudt!
Neen, zoo wy te samen blaken, wordt ons hart te samen koud!
Hebt gy uitgeleefd, mijn Waarde! ô, dan adem ik niet meer,
En dat eigen oogenblikjen geeft my voor Gods throon u weêr!
Dan... wat zacht, wat kwijnend zuchtjen roept my van dit denkbeeld af? -
't Scheurend denkbeeld, ô mijn dierbre, van uw sterven, van uw graf!
Wilde ik 't leven met u derven! - ach, mijn lieve zuigeling
Die voor drie paar droeve weeken eerst het levenslicht ontfing;
Dees, dees dierbare Engel wekt my uit mijn doffen weemoed op;
En zijn stem wekt by de gade ook een moeders harteklop.
Teedre wichtjens! ja, ik voel het; en een ijzing stalt my 't bloed,
Als ik aan de stond gedenke dat ge uw vader derven moet!
Als een zelfde slag, mijn telgjen, ook uw moeder u ontscheurt,
En ge een leeftijd vol van rampen troostloos om uw ouders treurt!
| |
[pagina 227]
| |
ô Mijn zuigling, ô mijn wichtjens, wie, wie zal uw voedster zijn?
Wie, met teedre zorg u leiden door des warelds rampwoestijn?
Gy, mijn lief, beminlijk, knaapjen, met een hart, zoo zacht, zoo teêr;
Hoe ontkoomt gy 't woên der stormen op des warelds golvend meir!
ô Uw hart is al te aandoenlijk, en zoo zuiver nog dat hart,
Als het hart des zaalgen Engels door Gods woord geschapen werd.
Nog geen zondige gedachte sloop u ooit ten boezem in:
Nog geen drift bezielt dat harte dan van God- en menschenmin.
ô Word eens uw vader waardig! kan de plichten, dierbaar kind,
Waar de naam van zulk een vader, waar zijn bloed u toe verbindt!
Groei tot voorbeeld van uw zusjens! hoed ze waar gy 't kunt, mijn zoon!
In 't volbrengen uwer plichten, vindt gy 't hoogst, het eenigst loon.
Moet ge vroeg uw ouders derven, 't zij uw troost, dat de Almacht leeft.
's Scheppers hand verzacht de rampen die hy ooit te dragen geeft.
Wees, mijn drietal lieve telgen, wees des Hemels zorg gewis,
En wy kunnen zalig sterven, daar Gods zegen met u is!
Schrei niet, lieve, dierbre zuigling. Kan ik uw geween weêrstaan?
Kan ik u in 't weenen stillen, met een hart, zoo aangedaan?
Hou uw schreien in, mijn kindtjen, wil mijn moederhart ontzien!
Kan ik, daar gy voedsel vordert, u vergif voor voedsel biên?
Schrei niet, lieve, dierbre zuigling. Kan ik uw geween weêrstaan?
Kan ik, mag mijn borst u laven met een hart zoo aangedaan!
Zalig zijt gy, dierbaar wichtjen, nog des rampspoeds onbewust,
Door de tranen van uw moeder in uw wiegjen niet ontrust.
Ongevoelig voor de smarten daar haar ziel meê strijden moet,
Sluimert ge aan haar hart gelukkig, schoon dat hart van weedom bloedt.
Lacht ge nu, mijn minlijk telgjen! - speelt een lachjen om uw mond,
ô Dat lachjen is een balsem voor uw moeders hartewond!
ô Hoe zalig! zien uwe oogjens niets van al deze aakligheid!
Voelt uw hartjen geen der rampen die het noodlot u bereidt?
Zalig als het hart des Engels die in 't ruim der Heemlen leeft,
En, aan de aard zoo vroeg ontnomen, om des Scheppers zetel zweeft,
Zalig, zalig, als die Engel die zoo vroeg my wierd onscheurd,
Is 't dit lachjen, lieve zuigling, dat my tot den hemel beurt.
ô Gy onvergeetbaar wichtjen! - wat herinn'ring, al te wreed,
| |
[pagina 228]
| |
Geeft in deze sombere uren nieuwe schepping aan mijn leed!
Met wat kwijnend roerend lachjen lachtet gy uw moeder aan!
Lachjen, reinen Geesten waardig, die voor Goëls zetel staan!
Met wat kwijnend, roerend lachjen! lachjen, onbesefbaar teêr,
Gaaft gy d' adem op mijn lippen, en uw ziel aan d' Almacht weêr!
Twee paar jaren zijn vervloten, sints gy tot een Engel wierdt;
Sints gy my wierdt afgevorderd door de hand die 't Al bestiert.
Nooit een nacht zoo vol van ijzing, zoo vol aakligheên en schrik!
Thands, thands voel ik al de ontroering van dat gruwzaam oogenblik.
Zacht, bedwing U, ô mijn boezem! zwelg, mijn hart, uw tranenvloed,
Eer gy uwen zielsgeliefden uit zijn sluimer waken doet.
Teedre ontroering! - ô, wat zie ik? Is het waarheid? is het schijn?
Waaktet gy, mijn Teêrstgeliefde! - sprak uw oog niet tot het mijn? -
Is de doodkleur van uw lippen, van uw kaken, afgelicht?
Rust de lach der Liefde weder op mijns Egaas aangezicht?
Voelt gy u verlicht, mijn Waarde, door dees zoete kalme rust?
ô Wat Engel, zoo weldadig, heeft u 't doodzweet afgekust!
Zijn de beden opgestegen, die ik tot den hemel zond! -
Zal my 't leven weêr vernieuwd zijn door den zegen van dees stond!
Zult gy weêr de mijne wezen! heeft u 't lot my nog gespaard!
Zoo veel zegens vat geen wareld, als my God in u vergaârt!
Zoo veel zegens vat geen wareld, als my God in u hergeeft!
Ja, mijn God, gy geeft hem weder, 'k voel het dat mijn ziel herleeft!
Brunswijk, 1802.
|
|