De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Aan mijnen gemaal,
| |
[pagina 217]
| |
Ach, Waardste, heel uw lot te deelen,
Geheel uw lotgenoot te zijn, in vreugde en smart:
Hoe kan my grooter wellust streelen?
Wat andre wenschen voedt mijn hart?
Ach, mocht ge u zoo gelukkig voelen,
Als door uw wederliefde uw hartvriendin het is!
Mocht nooit een zucht u 't hart doorwoelen,
Die 't kenmerk draagt van droefenis!
Wat was het dat my van u scheurde!
Wat had mijn schroomend hart! - wat doodlijke eenzaamheid!
Wat afzijn, waar mijn ziel, mijn gantsch bestaan in treurde! -
Wat schrikbre ballingschap, die 't zich had opgeleid!
Ach! om wat hersenschim heb ik die smart gedragen?
U zoo veel lijdens door doen staan?
Te recht mag zich mijn hart dit vragen,
Door teedre wroeging aangedaan.
Wat ongerechte zorg die my het hart bezwaarde!
Wat was het gantsch Heelal, wat 's Warelds oordeel, my!
Wat schroomde ik, daar mijn hart zijn waarde
Nooit grootscher had gevoeld, dan, Waardigste, aan uw zij'!
Wat moest my de angst het hart verkroppen,
Wat ijdle vrees die 't hield bekneld,
Daar 't zalig, en gerust kan kloppen
Als god en gy my 't oordeel velt?
Ach! 't minnen moest ons hart de ware Hemel wezen.
Mijn hart wenschte uwe liefde alleen!
En nooit is in dit hart een enkle wensch gerezen
Die verder heeft gedoeld dan op uw tederheên!
ô Kunt gy ooit dit hart verdenken?
Zou 't geen me uw liefde schonk mijn hart te weinig zijn?
Neen, uwe teêrheid met een andren wensch te krenken,
Dit ware uw hart onwaard, onwaardig aan het mijn!
Neen, laat my 't voorrecht slechts op duizenden verheffen,
Dat voorrecht, dat een kroon tot luister strekken zoû,
Dat heil, verr' boven 't aardsch beseffen,
Waar op ik al de lust en 't heil mijns levens bouw!
Het voorrecht, ô Geliefde! op uwe min te roemen!
| |
[pagina 218]
| |
Te hemelen aan 't hart dat niet dan braafheid voedt!
Uw dierbaar hart, mijn hart, - uw ziel, mijn ziel te noemen;
ô Voorrecht, dat mijn borst van wellust zwoegen doet!
Zijt gy my alles niet? Ja, eeuwig zult gy 't blijven!
'k Gevoel voor niets, mijn Waardste, als voor uw tederheên!
En, eens moge in dit hart de levensstroom verstijven,
Maar nooit zijt ge in mijn ziel niet langer aangebeên!
Ach, mocht my slechts een wensch gelukken:
U alle ramp te zien vergeten door mijn min!
Ach! zoo ooit smarten 't hart u drukken,
Verbloem ze, ô Dierbre! nooit voor uwe hartvriendin!
Haar hart gevoelt ze teêr, 't gevoelt ze, en deelt er in.
ô Heeft van verr'gelegen stranden,
Een hooggezegend lot u in mijn arm gevoerd,
En mijn vertederd hart (in spijt van andre banden)
Voor eeuwig aan het uw gesnoerd!
Wat voorrecht! deed het lot my leven
Om aan uw afgefolterd hart
Een zachte vreugde weêr te geven,
Met heul en laafnis voor zijn smart!
ô Hoe erken ik dit naar waarde?
Hoe, zoo mijn boezem het gevoelt?
Hier reikt geen Liefde zelfs, de tederste op deze aarde,
Schoon haar geen dood, geen graf, geen Eeuwigheid verkoelt!
Neen, Dierbre, 't laat zich niet met flaauwe woorden uiten,
Wat heil, wat zaligheid ik door uw min geniet!
Maar laat me u zwijgend aan mijn teedren boezem sluiten,
En ken de volle traan, die aan mijn oog ontschiet!
Ach, in uw arm verrukt te hangen,
Geen grooter heil heeft de aard voor my!
Mag ik slechts elken zucht van uwe lippen vangen!
En eens mijn laatste zucht me ontglippen aan uw zij'!
|
|