De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan mijnen gemaal.Ga naar voetnoot*Gelukkig zy, wien 't gunstig lot,
Mijn dierbre Hartevriend, uw omgang mag gewaren!
Laat zulken dit uw feest in 't streelendst heilgenot
Een blijde welkomst biên, op jubelende snaren!
Laat zulken, blijgemoed, hun galmen op doen gaan!
Met onbeklommen hart, bevrijd van zielsbezwaren.
Het jubelklinkend speeltuig slaan!
Voor my, die, eindelooze dagen,
Een worm aan 't kwijnend hart voel knagen,
Wanneer 't, door zuchten overkropt,
Voor 't naadrend afscheidsuur moet schrikken,
En in den boezem dreigt te stikken,
Waarin 't, der smart ten prooi', zoo mat, zoo moedloos klopt: -
| |
[pagina 211]
| |
Voor my, wiens hart, in de aaklige uren
Die 't kermend, nokkend, stervend, slijt,
Een hel vol plagen moet verduren
Wanneer ge my onttoogen zijt: -
Voor my, die nooit een wensch kan voeden,
Dan dat gy in mijn arm moogt spoeden,
En in dien blik, die alles zegt,
't My steeds beminnend hart moogt toonen,
Dat eeuwig in uw borst blijft wonen
Voor haar, die al haar heil aan uwe liefde hecht: -
Voor my, wat zal ik jubelzangen
Doen klinken op een doffe en ongestelde luit!
'k Voel niets dan 't tederst zielsverlangen
Om in uw arm geboeid te hangen;
Het denkbeeld aan ons lot rukt tranen op mijn wangen,
Ach 't scheurt u steeds mijn' armen uit!
Wacht Dierbre, ô wacht geen jubelzangen,
Geen vrolijk feestmuzyk van mijne ontstelde luit!
Dees dankbre traan-alleen zal my uw jaardag vieren;
God neemt die, neem ook gy haar aan!
Laat andren met gebloemt' uw dierbaar feest versieren;
Zie gy mijn hart voor u, voor u alleenig slaan.
Al brengt mijn hand u geen lauwrieren,
Gewis, gy zult in deze traan
't U eeuwig minnend hart verstaan.
Ach, ken ik ander heil, mijn dierstgeliefde op aarde,
Dan dat uw boezem aâmt voor my?
Geen schat van 't gansch Heelal, die daarby evenaarde!
Geen Hemel koomt dat heil naby!
ô Deedt gy 't leven my niet minnen,
Dat nooit mijn harte had bekoord? -
Den weemoed van dat hart verwinnen,
Waaronder 't werkloos lag versmoord?
Wat wellust deed mijn boezem zwoegen,
Wat sloeg my 't hart vol teêr genoegen,
| |
[pagina 212]
| |
Toen ik, ô Dierbre, 't eerst u zag!
'k Herroep die zaalge stond my weder,
En werp me, ô Almacht, dankbaar neder:
Ach, zoo 't erkentlijkst hart uw throon genaken mag,
Het dankt u duizendvoud den zegen van dien dag!
Uw aanblik, Waardigste, hernieuwde my het leven.
Gy, eeuwigdierbre Hartevrind!
Ik waar 't vroegtijdig graf ten zeekren prooi gegeven,
Had ik u, gy my niet bemind!
Reeds zag ik blij het eind genaken
Van 't vreugdloos leven, nooit gesmaakt:
De roos verbleeken op mijn kaken,
En 't vuur des levens uitgeblaakt:
Reeds juichte ik, aan het perk te raken,
Dat alle smart een einde maakt.
Ach, wat behoefte voor een harte,
Dat als het mijne slaat, vol teedre aandoenlijkheid,
En (bronwel van de felste smarte)
Op 't kwijnende gelaat het doodsche floers verspreidt!
Ach, wat behoefte, van een wezen
Te vinden dat ons hart verstaat,
Dat ons in 't harte weet te lezen,
En 't om de tederheid, die 't ademt, niet versmaadt:
Dat aan de liefde, die 't doet blaken,
Een teedre wederliefde biedt:
Dat éénig ons geluk kan maken,
En dat, nog ongekend, reeds in ons hart gebiedt!
ô Wat behoefte!.. Mijn Geliefde,
Wat foltring voor 't gevoelig hart!
Geen smart die ooit zoo gruwzaam griefde
Als die behoefte van het hart!
Helaas! den éénigen beminden
Die me eindloos meer zou zijn dan wat heel de Aard bevat,
Dien waardsten vroeg of laat te vinden
Was 't eenig denkbeeld dat nog wellust voor my had.
Ach, voor een eenigen te leven!
| |
[pagina 213]
| |
Te leven, Hemel? - te vergaan;
In de allerfelste ramp, zoo de Almacht ze ooit mocht geven,
Ja, in den wissen dood te gaan!
Wat lot zoo zalig, zoo verheven,
Dat boven zulk een lot kan staan!
Hoe voelde ik my den boezem prangen!
Hoe drukkend ieder ademtocht!
De schoonste dageraad scheen my met floers omhangen,
Toen nog mijn hart vergeefs dat dierbaar voorwerp zocht!
Helaas! waar zal, waar moet hy leven,
Die teder minnen kan gelijk mijn hart bemint?
Ach, (zuchtte ik) mocht de Hemel geven
Dat eens mijn hart dien dierbre vind'!
Waar zal men 't brave hart ontmoeten?
-'t Verhevenste gevoel is van het aardrijk heen.
Men treedt de liefde met de voeten!
En 't menschlijk harte werd tot steen.
Ach! waar die sterv'ling my beschoren,
Dien ik in 't harte reeds vergood!
Tot welk een heil ware ik geboren!
Ach, waar die stervling my beschoren,
Wat waar dan mijn bestemming groot!
Mijn wenschen scheen vergeefsch te wezen,
En 't was, als ademde ik geheel alleen op de aard,
Tot dat ik in uw hart, mijn Waardigste, mocht lezen,
Die van dat oogenblik, my alles, alles waart!
Ja, gy verscheent, en, met u, 't leven,
Het allerzaligste bestaan.
Wat deed toen 't eenzaam graf my beven!
Wat siddring greep me op 't denkbeeld aan!
Ik zag een nieuwe heilzon gloren,
Die nooit mijn boezem had gestreeld,
Ik zag my-zelve een lot beschoren
Waar schaars één stervling ooit in deelt.
Doch, wat ik aan uw zij' voor zegen
| |
[pagina 214]
| |
My in de toekomst had gemaald,
Mijn heil is hooger nog gestegen,
En 'k weet geen aardsch geluk, dat by uw liefde haalt!
ô Zalig dan de dag, die u het licht geschonken,
Die u voor my heeft doen bestaan!
Nooit heeft er zaliger geblonken,
Nooit is er schooner opgegaan.
Ach! zoo ik op uw feest zou zwijgen,
Geen blijden vreugdegalm deed stijgen...
Mijn Dierbre, ik waar my-zelve niet!
Geen boezem smaakte zulk een weelde,
Als uw Geliefdes harte streelde,
Sints gy, ô Dierbre, er in gebiedt!
Geen fiere Vorst der Morgenlanden
Hoe roemende op zijn staf en kroon;
Op mijnen, welker ingewanden,
Van eêlgesteent en goudgloed branden;
Op slaven, zuchtende in zijn banden,
En wat er neêrbuigt voor zijn throon:
Geen Vorst, aan 't hoofd der aard gezeten,
Is trotscher op zijn Koningsstoet,
Dan ik, op de onverbreekbre keten
Die me eeuwig aan u boeien moet.
Ach, zou er, Waardigste, iets aan dit ons heil ontbreken?
Zijn wy Gods goedheid niet gewis!
Hoe vaak, als menschen ons bezweken,
Zijn ons zijn weldaân niet gebleken,
En dat zijn zegen met ons is!
ô Moogt ge u dan gelukkig voelen,
Gy, van mijn ziel zoo teêr geliefd!
Moog nooit een zucht uw borst doorwoelen
Die voor een oogwenk slechts u grieft!
Ik weet niet dan voor u te leven!
Voor u is ieder ademtocht
Die uit dees boezem wordt gedreven:
| |
[pagina 215]
| |
Met heel mijn ziel aan u te kleven,
Nooit heb ik ander heil gezocht!
ô Zie onze eindloos dierbre Spruiten
't Genoegen met hunne oogjens uiten!
Zie de onmiskenbre vreugd, op hun gelaat verspreid!
Zy voelen welk een heil in 't heden is gelegen!
Hoe lieflijk lachen zy ons tegen!
Wat heeft die lach al zaligheid!
Zie 't minlijkst knaapj' u vleiend streelen,
En hupplend om uw kniën spelen!
Zijn boezem zwoegt van vreugde en lust!
ô Zie zijn hartj' aandoenlijk hijgen
Om aan uw kniën op te stijgen! -
Zie, hoe hy u de handen kust!
Mijn Wichtjens, juicht! mijn tweetal Engelen!
Uw vreugd zal met de mijne mengelen.
Mijn dank stijgt voor u op tot God!
Algoedheid, gun, dat ik U nader,
Spaar, spaar mijn kroost hun dierbren Vader,
En laat ons ('t zij Uw wil!) te gader
Nog lang U dankbaar zijn in dit ons heilrijk lot!
|
|