De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet wederzien.Ga naar voetnoot*Hoe, zijt gy me eindlijk weêrgegeven,
ô Gy, mijn heil, mijn levenslust? -
Is de onweêrswolk weêr weggedreven,
En voelt dit angstig hart weêr rust! -
Ach, mag het aan uw boezem kleven -
Zijn zaligheid weêr zijn bewust?
Ach, is 't geen droom - geen zielsvervoering? -
En baart de ontwaking geene ontroering?
ô Dierbre! dit, dit waar te veel!
Maar neen; 'k gevoel mijn hart aan uwe borst geklonken,
Mijn hoofd gevoel ik op die teedre borst gezonken,
En, in dit zalig uur, my de uwe weêr geheel!
Nu moogt ge, ô Lentebloem, weêr pralen,
Nu wordt gy door mijn zang begroet!
Nu zijn me, ô Zon, uw gulden stralen
Verkwikkend, hartestreelend, zoet! -
Nu kan mijn borst weêr adem halen,
| |
[pagina 209]
| |
'k Bezit mijn hoogst, mijn dierbaarst goed:
En 't leed dat eerst mijn hart verscheurde,
En alles aan mijn oog ontkleurde,
Vlood op 't gezicht van dien ik min!
Ach, als ik in zijn oog mijn dierbaarst licht zie flonkeren,
Wat zou, ô Lentezon, uw luister dan verdonkeren?
Waar heeft dan 't gantsch Heelal voor my iets treurigs in?
Nu zijn, ô Vooglenchoor, de zangen
Die ge aan de blijde Lente brengt,
Eenstemmig door mijn hart vervangen,
Niet meer met zucht op zucht vermengd. -
Doe, Flora, doe uw rozen bloeien!
Kom, sprei uw schoon op 's Aardrijks schoot!
Het zal met frisscher verwen gloeien,
Dan 't immer aan mijne oogen bood.
Mijn hart, in 't zaligst samenvlieten
Met hem wien 't eeuwig toebehoort,
Zal honderdvoudig 't zoet genieten,
Dat nooit, dan aan zijn zij', mijn gloeiend hart bekoort.
ô Sprei dan krokus, palm, en meien,
Ik voeg ze tot een krans by een.
Maar neen, - laat andren tuiltjens breien,
Min zalig in hun tederheên!
De rozenketen die twee harten
Verbindt, als de onzen teêrst verknocht,
Kan de allerschoonste bloemen tarten
Waar ooit de min een krans van vlocht! -
Ach, onze zachte rozenketen,
Wordt nooit door rups of wesp geknaagd;
En, zalig mag die vrouw zich heeten,
Die de onverwelkbre kroon van zulke rozen draagt.
Ja, ligt door plettrende onweêrvlagen.
Haar eeuwig groen eens neêrgeslagen,
Dan toont de liefde nog heur macht!
Dan stooft ze, streelt ze, bloem en blaâren,
En weet d' orkaan te doen bedaren,
Of rooft den donderslag zijn kracht!
| |
[pagina 210]
| |
ô Zalig dan, die dus geketend
Aan haren dierbren hartevrind,
Zich-zelv', dien dierbren, zalig wetend,
Heur alles in den kreits van deze keten vindt!
Spreekt, gy die ooit op 't heil van zulk een lot mocht roemen,
Die al wat wellust heet op de aarde hebt gesmaakt,
Spreekt, is er grooter weelde of grooter heil te noemen,
Iets, dat den mensch op de aard zoo hoogst volzalig maakt?
Maar ach! waar leeft hy die dus blaakt?
Verteedring, Hemel! hartvereenen! -
Wie kent het, wie dan wy? - Wat is het menschdom koel!
Vraag menschen hedendaags of steenen,
Of ze ooit versmolten in 't gevoel? -
|
|