De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Aan mijnen geliefde. Op nieuwjaarsdag, 1801.Ga naar voetnoot*Daar er millioenen juichen in dees grootsche morgenstond,
En haar 't welkom tegenzingen door het halve Wareldrond,
Klopt mijn hart in sombre stilte, waar ik, eenzaam en alleen,
Voor die wilde vreugdegalmen traan by traan van weemoed ween.
Somber is 't gevoel der vreugde, die my heden 't harte streelt,
Daar ik, Dierbare, u ontbere, die in al mijn vreugde deelt!
ô Gy, wien de teêrste Liefde met mijn wezen samenvlocht!
Die my 't zaligst lot op aarde door uw wederliefde wrocht!
Buiten wien, my heel de Wareld en haar wellust is ontzeid:
In wiens armen heel mijn Wareld met haar eêlste wellust leidt!
ô Mijn Waardste, wat ontwaken was het dezen uchtendstond,
Daar ik 't eerste morgenkusjen wou ontstelen aan uw mond! -
Daar ik de eêlste zegenwenschen die ooit kus bevatten zou,
Uit mijn vreugdekloppend harte in uw boezem storten woû! -
Ach, ik waande me aan uw zijde: Hemel! zulk een zaligheid,
Als het zuiver minnend harte generzijds van 't graf verbeidt.
ô Wat had die droom voor wellust, die, helaas, te vroeg vervloog;
En hoe rustloos sloeg my 't harte, toen het zich zoo wreed bedroog!
Ach, gy waart er niet, Geliefde, en, by de Eeuwverwisseling,
Dankte ik, maar slechts half gevoelig voor des Hoogsten zegening.
Maar het denkbeeld van uw liefde, dat my boven de aard verheft,
Dat geen hart, hoe diepgevoelend, met mijn hart gelijk beseft;
Ach, dat denkbeeld, Diergeliefde, maakt het heil mijns levens uit;
En wanneer ik 't pand dier liefde vrolijk in mijn armen sluit...
God! wie zou gevoelloos wezen, daar hy dezen dag beleeft,
En in zulk een minlijk Wichtjen 't kenmerk van uw zegen heeft?
ô Mijn Waardste! - Wat gevoelens dringen door mijn boezem heen!
Heeft op de aard ooit dankbaar schepsel de Almacht vurig aangebeên,
Heeft ooit stervling zijn bestemming grootsch en naar waardy gevoeld,
| |
[pagina 207]
| |
ô Zoo was 't een deugdzaam harte dat op niets dan liefde doelt
Dat niet leeft, niet denkt, niet ademt, dan voor d' Afgod van dat hart;
Dat volzalig in zijn liefde, geen gevoel meer heeft voor smart!
ô Voelde ooit zich stervling zalig door het voorwerp dat hy mint,
Wat heb ik u heils te danken, lieve dierbre Hartevrind!
Ach, wat is de stond gelukkig die ik aan uw zij' geniet,
Als uw oog met zichtbre wellust op ons minlijk knaapjen ziet.
Ach, wat is mijn lot benijdbaar, als, in uwen arm geboeid,
Het gevoel, dat u vertedert, in mijn boezem overvloeit! -
Als de wolk van leed en zorgen u dan van het voorhoofd vliedt,
En een zucht voor uw Geliefde gloeiend aan uw hart ontschiet!
Als gy met een stille bede, met een blik, tot God gericht,
Reeds Zijn zegen smeekt voor 't Wichtjen dat haar onder 't harte ligt!
Als die wensch, die stille bede, die uw sprekend oog verraadt,
Even vurig, even teder, in mijn dankbaar harte slaat!
Dierbare! - ô, hoe voelt ons hart dan, waarons God in 't licht voorriep,
En, voor welk een wellust vatbaar, ons d' Algoede Schepper schiep!
Dierbre! - waar blijft dan de Wareld? waar, al wat ze ons aan kanbiên?
Hoe verzinkt ze, hoe verdwijnt zy, daar wy d' open Hemel zien! -
ô Wat blijft er nog te wenschen, sints ons de aard een Hemel wierd,
En wy door een lieven Engel reeds dees Hemel zien gesierd?
Ach, wat is de ziel bevoorrecht, die dit heil te schatten weet!
Hoe verzinkt voor zulk een wellust wat de Wareld wellust heet!
En dit heil, ô Teêrstgeliefde! - dit genieten we in elkaâr!
ô Laat ons veréénigd danken; - danken, d' Opperzegenaar!
Laat de Wareld keeren, wenden, vliên de jaren met ons heen;
Nooit klopt uw Geliefdes harte dan voor God en u alleen!
Laat dan dag op dag het zonlicht voor haar eenzaam ondergaan;
Wijs haar 't onbewoondste plekjen van de gantsche Wareld aan,
ô Zy zal te vreden leven, - overzalig door uw hart,
Zoo haar nu en dan dat plekjen door uw blik verhemeld werd.
Zoo haar hart die teedre ontroering in haar gantsch bestaan doorweeft;
Zoo ze u minnen mag in 't Wichtjen daar uw eedle ziel in leeft!
Ach, dat Telgjen te zien bloeien, dat ons Eden hier volmaakt,
Het te hoeden, het te koestren, opdat nooit een storm het naakt:
't Spruitjen voor de worm te hoeden, die de schoonste vrucht doorknaagt,
't Waakzaam tot een plant te kweken die de schoonste vruchten draagt.
ô Mijn Waardste, hoe gelukkig, die die zorgen op zich heeft!
| |
[pagina 208]
| |
ô Wat voelt mijn hart zich zalig, als het voor die zorgen leeft!
Laat dan tijd en jaren snellen: heeft ons leven uitgegloord,
Zoo ons God Zijn zegen schenke, bloeien onze Telgjens voort!
Laat vrij tijd en jaren snellen, ja, de Wareld ondergaan!
Eerder zal dit hart verstijven, dan het niet voor u zou slaan.
Neen, geen dood, geen graf, mijn Waarde, sluit mijn liefde met my in.
Zy vliedt met mijn ziel naar boven; daar, daar neemt zy eerst begin.
Laat zoo menig stervling beven, als hem jaar op jaar ontvliedt,
Die voor 't eind zijns daarzijns siddert, ô, die kent de liefde niet.
Laat wien 't lust de jaren tellen uit verschrikking voor het graf,
Niets kan ons een liefde ontrooven, die ons God voor eeuwig gaf
|
|