De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Afscheid aan het graf van mijn kind.Ga naar voetnoot*Reeds siert een welig grasjen 't graf
Waar in mijn Wichtjen ligt besloten.
Wat heeft dit engbeklommen hart
Al tranen op dit graf vergoten!
Wat bleef ik menig, menig uur
(Bedrukte!) by dit graf verwijlen!
En waar, ô waar nu moed gegaârd
Als ik van 't plekjen weg moet ijlen?
My wenkt de plicht, een teedre plicht;
Ik moet dit graf niet meer genaken:
Maar 't Moederhart, zoo eindloos teêr,
Kan, trots den plicht, zich niet verzaken!
Waar zal ik weenen, dierbre Spruit?
De rouw zal my het hart doen stikken!
Ach, 't scheen me of 't tranenwekkend graf
My toeriep: Kom by 't wichtjen snikken!
ô Voelde ik 't hart te veel verkropt,
Hier gaf ik uittocht aan mijn smarte;
Hier weende ik luidkeels, ongestoord,
En weende my den steen van 't harte.
Welaan, nog eens dan uitgeweend!
Nog eens den boezem lucht gegeven,
En dan my van den plek gescheurd,
Waar gantsch mijn hart en ziel aan kleven.
| |
[pagina 203]
| |
Ik voel, 'k gevoel het al te zeer,
Hoe diep de rouw aan 't hart kan knagen:
Ik voel wat aandeel van my-zelv
Er met mijn Telgj' is heen gedragen!
Kom, scheuren we ons dan moedig weg,
En, God, laat steeds Uw wil geschieden!
Geen tranen honen Uwe macht
Die van my naar dit lijkjen vlieden.
Neen, 'k sta met eerbied by dees zerk:
'k Aanbid Uw ondoordringbre wegen;
En, zinkend by dees donderslag,
Gevoel ik 't kenmerk van Uw zegen.
Hoe dankbaar sloeg my 't blijde hart
Toen Gy me, ô God, dit pand verleende!
En, toen Gy 't weêrriept, groote God,
Was 't geen ondankbre, die 't beweende.
Ook wraakt Ge eens Moeders tranen niet:
Dit voelt mijn hart wanneer 'k U nader.
Gy, die de bron van liefde zijt! -
Gy, liefderijke God en Vader!
ô Geef dan ook dees boezem kracht
Om moedig van dit graf te scheien!
Ach, 't valt zoo hard, zoo eindloos hard,
Een perk te stellen aan mijn schreien!
ô! 't Wichtjen dat ik dankte aan God.
Nog eer hy 't licht des daags aanschouwde! -
Het Wichtjen, op wiens duur bezit
Ik zoo veel hoop van wellust bouwde!
| |
[pagina 204]
| |
ô! 't Knaapjen dat zoo minlijk was!
Hoe, hoe beween ik dit naar waarde! -
Het droeg in 't overschoon gelaat
Te veel van d' Englenaart voor de aarde.
Daar ligt die lieve lievling nu,
Die aan mijn hart zoo veel beloofde!
Daar sta ik, droeve, nu by 't graf,
Dat aan mijn hart zoo veel ontroofde!
Daar staar ik nu het heuveltj' aan,
Om tranen aan mijn oog te ontwringen:
Daar scherp ik 't mat verflaauwend oog,
Om met mijn blik door de aard te dringen.
Hier sluit mijn oog zich dan voor 't licht:
Hier blijft mijn ziel aan 't grafjen hangen:
Dan doet het lieflijk beeld zich op,
En 'k hijg om 't in mijn arm te omvangen.
Dan voel ik, hoe hy zachtkens rust,
Ontrukt aan al de ramp der menschen!
Dan voel ik hoe mijn ziel hem mint:
En waag niet, hem te rugg' te wenschen!
'k Verlies me in 't denkbeeld! - 'k zie het Wicht
Zijn armtjens lachend tot my strekken,
En met zijn streelend zacht gelaat
Zijn lipjens naar een kusjen rekken.
Dan neigt hy 't lieve hoofdtjen neêr,
En laat het op mijn boezem hangen,
Om met een streelend zoet gevlei,
Zich aan zijns Moeders hart te prangen.
| |
[pagina 205]
| |
Dan zie ik 't zachte purperrood
Waarmeê zijn lieve lipjens pralen;
En 't onbezwalkte Hemelblaauw
In 't vlugge geestrijke oogjen stralen.
Dan heb ik heel den Hemel weêr!
Ik heb mijn Wichtjen in mijne armen!
Maar ach - wat onverwachte slag! -
Hy steunt - verbleekt - en slaat aan 't kermen.
Daar ligt dan de Engel! - Hemel, ach!
De lust, de wellust van mijn harte!
Verzwakt, gemarteld, afgefoold,
Door ongelijkbre lichaamssmarte!
Schreit, oogen! - bloed, verbrijzeld hart,
En beef om verder na te denken!
Hy stierf!... ô God! - en Gy alleen
Kunt troost aan Moedersmarte schenken.
Weldadige! - ô Vergun my kracht!
Laat steeds Uw wil my heilig wezen:
En geef Gy me eens mijn lievling weêr
Daar waar geen scheiding is te vreezen!
1800.
|
|