De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan mijne zuster,
| |
[pagina 191]
| |
Als eerst die graad van smart, die tranen heeft noch zuchten,
Die in haar overmaat geen woorden heeft noch taal, -
Die, zoo zy duren kon, het leven-zelf deed vluchten,
En schrikbrer won den maakt dan 't hartdoorvlijmendst staal;-
Als die, ten top gereikt, de krachten heeft ontspannen,
En matte zinloosheid de smarten overheert:
Als 't leven, als 't gevoel, een korte poos verbannen,
Nu flaauw en afgefoold naar 't hart te rugge keert;
Dan vloeit een zachte traan, dan smelt het angstig harte
In teedren weemoed weg; dan glippen zuchten voort,
Maar, dan nog, wars van troost, ligt wellust in de smarte,
En 't Moederharte schuwt al wat haar droefheid stoort.
Zoo zie ik u, mijn Waarde! Ik zie uw tranen stroomen,
Ik hoor het naar gegil dat uit uw boezem schiet!
ô Stel die tranen perk noch toomen;
Geef doortocht aan uw smart, bedwing uw schreien niet.
Wat zoudt ge? - Welk een dwang! hoe zoudt getroost gehengen?
Van menschen? ach! hun troost verdubbelde mijn smart:
Deed my geen traantjen minder plengen,
Wrocht niet dan 't hart my te verengen,
Of liever, 't was geen troost! maar foltring voor mijn hart!
Maar ja; eens dierbren wenk kon mijne smart bedwingen,
Eens enklen, wien ik leef, wien 'k heel mijn daarzijn wij'!
Eens eenigen, wiens troost mijn boezem kon doordringen,
En die gevoelde en zuchtte, en weende, en leed met my.
In de armen van uw Gade, ô, is er troost op de aarde,
Daar ligt uw troost en heil! Daar, aan elkanders hart,
Valt alle last ter zij', die u de ziel bezwaarde;
By God, en hem-alleen is troost voor ieder smart!
Werp u aan 's Egaas borst op dat hy met u treure!
Schreit, diepbedroefde twee, met recht, met dubbel recht;
Lijdt, weent, en zucht te saam, op dat u 't hart niet scheure,
Zoo heeft u de Almacht-zelv vertroosting toegezegd.
Beweent het dierbaar pand, u (ach!) zoo vroeg ontnomen!
(Wat roept dit denkbeeld voor herinn'ring aan mijn geest!)
| |
[pagina 192]
| |
ô God! die lieveling, om wien mijn tranen stroomen!
Wat 's zijn bezit my kort, maar zaligend geweest!
ô Doodelijke slag! het Telgj' in 't welk wy leven,
In 't welk ons God een schat, den grootste op aarde, gaf,
Waaraan ons gantsch bestaan, en hart, en ziel, zich kleven,
Zoo ras aan d'arm te zien ontheven,
Zoo vroeg, zoo pijnlijk te zien sneven,
En te offren aan 't ontijdig graf!
Wat onuitspreekbre smart!... maar, laten we ons bedwingen,
En juichen we om het zalig lot
Dat thands die dierbre Hemelingen
Genieten voor den throon van God!
Ja, laten we onzen rouw bedwingen,
En juichen we om hun zalig lot!
Rijs op, mijn geest! - ontzink me, ô aarde!
Ik volg mijn dierbaar Wicht door 't ruim der Heemlen na.
Hoe zalig is het thands, (mijn Waarde!)
ô Zalig, zonder wedergâ.
En hoe bevoorrecht! Ach, 't is weldaad, weldaad ja,
Die 't vroeg verstorven Wicht voor 's warelds ramp bewaarde.
Vaak, in het uur van middernacht,
Als doodsche stilte heerscht, en onder 't eenzaam treuren
Mijn oog vergeefs naar slaap en haar verkwikking smacht,
En 't denkbeeld van mijn Kind mijn boezem komt verscheuren;
ô Sla ik dan den blik wanhopend naar om hoog,
Dan rijst des Wichtjens beeld voor mijn verduisterd oog;
Dan zie ik 't juichend voor my zweven!
Niet als een Wichtj' op aard zijn moeder tegenlacht,
Niet met een stoflijk deel bevracht,
Dat eenmaal nog 't vergaan in 't duister graf verwacht;
Neen, met een straal omhuld van Godontleende kracht,
En met het blinkend kleed der Englenrij omgeven!
ô Hoe verheft zich dan mijn afgefoolde geest!
Wat blijf ik dan verrukt op 't zalig tijdstip denken,
Wanneer my, wat me op aard het dierbaarst is geweest
Gods Algenoegzaamheid voor eeuwig weêr zal schenken!
|
|