De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijFilusa aan Eulogeet.Ga naar voetnoot*ô Gy, wien ieder zucht my noemt,
Voor wien alleen 'k wil leven;
Die om my weêr te zijn ontrukt
My steeds wordt weêrgegeven!
Gy, die het hartzeer mijner jeugd
Zoo spoedig wist te ontdekken,
Hoe wist gy tot het hoogst geluk
Mijn boezem op te wekken! -
| |
[pagina 187]
| |
Eens, zinkende aan uw teder hart,
Zonk ook mijn blik tot de aarde;
En, gy zocht steeds den zachtsten troost
Voor 't leed dat my bezwaarde.
Dan zwoegde uw liefderijke borst
Van teder mededogen;
En, wen gy op mijn kommer zaagt,
't Was met gevoelige oogen!
Dan drong uw blik tot in mijn ziel,
En 'k vliedde u, vol bezwaren -
Vergeefs! - waarheen ge uw oog ook sloegt,
Bleef ook het mijne staren.
Gy zaagt in 't innigst van mijn hart;
Een blik gaaft ge aan uw eigen,
En vond het onbemerkt en zacht
Zich tot het mijne neigen.
Mijn hart gevoelde op ieder woord
Dat van uw lippen vloeide,
Een ongewoon, een siddrend slaan,
Waarvan my 't aanzicht gloeide.
Dan steeg me een brandend purperrood
Op voorhoofd en op wangen,
Wanneer 'k ontwaarde hoe mijn oog
Bleef aan uw lippen hangen.
En richtte gy het woord tot mij!
ô Hemel, wat verblijden! -
En hoe plach mijn vertederd hart
Dit andren te benijden! -
| |
[pagina 188]
| |
Ach! 't bloemtjen, door uw hand geschetst,
Hoe wenschte ik dat te wezen,
Om in den vriendelijken straal
Uws oogs mijn lot te lezen!
Hoe wenschte ik reeds ontdaan te zijn
Van 't my zoo foltrend leven,
Om dan als schutsgeest, aan uw zij' -
In 't licht uws oogs te zweven!
Gy, teedre, merkte, hoe mijn rust
Moest stranden op die klippen,
Waar op mijn drift haar stooten deed,
Om nooit daar af te glippen.
Gevoelige! gy waart met my,
Met mijnen staat, bewogen:
Gy zaagt dat gy voor eeuwiglijk
Mijn hart my had onttogen!
'k Gevoelde d' invloed van de smart
Die uwen boezem griefde,
En, zalig dacht ik, zoude ik zijn
Zoo gy me als Zuster liefde.
Zoo voelt de bloem zich zacht verkwikt
Door 't balsemrijk begieten,
Maar 't is die Hemeldaauw toch niet
Die tot in 't hart kan schieten.
Zy voelt voor 't oogenblik haar geur,
Haar blos, zich weêrgegeven,
Slechts tot zy 't valsche zoet bespeurt
Van wat haar doet herleven.
| |
[pagina 189]
| |
Uw deernis, (ach!) was voor mijn hart
Als, voor de bloem, die regen!
Zy gaf dat zielsgeluk my niet,
In liefde-alleen gelegen! -
Toen eerst ontdekte u 't heimlijk leed
Dat ge in uw hart zaagt blaken,
Dat niets dan wederzijdsche min
Ons kon volzalig maken!
ô Nooit vergeetbre, dierbre stond,
Toen gy 't gevoel me ontdekte,
't Welk langer in ons hart gesmoord,
Ons beî tot moorder strekte!
ô Teedre! welk een zaligheid
Vervulde toen mijn leven!
Geen grooter zegen kon my God,
Dan deze uw liefde geven!
'k Verachtte toen des Warelds nijd,
Hoe fel zy me ook mogt tergen;
En ach, wat was er dat mijn hart
Zich toen niet wist te vergen?
Geen voorwerp als men meer ontmoet,
Was 't dat my kon verrukken!
Neen, 't was de ziel der teêrste deugd,
Beproefd door ongelukken!
ô Waardigste! u gaf ik mijn hart,
En nooit zal ik 't berouwen;
ô Neen! gy moogt voor de Eeuwigheid
Op mijne liefde bouwen!
| |
[pagina 190]
| |
En, is aan de overzij' van 't graf
Eens zaligheid te smaken,
ô Dan zal dees, dees zelfde gloed
Ook daar ons zalig maken!
1799.
|
|