De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijGevoeligheid.Ga naar voetnoot*Helaas, onschuldig Wicht! - Dees zucht, die 't hart verscheurde,
Vlood met een kille traan, en oog, en boezem uit,
Toen 't zwoegend Moederhart een Englenlachjen speurde
Dat speelde om 't mondtjen van haar jonggeboren spruit.
| |
[pagina 185]
| |
Helaas, onschuldig Wicht! lach steeds uw Moeder tegen,
Dat niets u 't lachj' ontroov' dat u de lipjens siert:
En zij het wreevle lot u meer dan haar genegen,
Zoo kent gy nooit het leed waarvan zy 't offer wierd!
Zoo moogt ge in 't hoogst geluk u eindloos zalig noemen:
Zoo voedt uw hart geen drift die 't onherstelbaar wondt;
Zoo plukt ge op 't aardsche pad de balsemrijkste bloemen,
Daar nog uw Moeder niets dan enkle doornen vond!
Ja, dierbaar Wicht, deze aard zal u een bloemhof schijnen,
Daar 't eêlste bloemgewas ontluikt op 's Wandlaars tred;
Geen angel dreigt u in haar tulpen of jasmijnen,
Maar, vrees de doornespits in 't schittrendst rozenbed.
Leer vroeg, mijn Kind, eer ge ooit dat rozenbed moogt naderen,
Leer, dat het spin en wesp een giftig voedsel geeft:
Maar zie, hoe 't zelfde vocht dier geur'ge rozenbladeren
Een schat van honingzoet voor 't nijvre Bietjen heeft.
Leer vroeg, mijn Kind, als 't Bietj', een nuttig zoet te trekken
Uit elke lieve bloem die ge op uw pad zult zien.
Kies, (laat dit Bietjen u ten les en voorbeeld strekken)
Als zy, het balsemzoet, en leer het gift ontvliên!
Ja, leer het gift ontvliên, dat zy die vrienden heeten,
(Ach, wist gy 't kenmerk ras dier veinzaarts zonder eer!)
In 't onschuld aâmend hart zoo ras te storten weten;
En ducht eens anders, maar uw eigen zwakheid meer.
Want schoon gy 't zuiverst hart, de blankste deugd ten zetel,
In uwen boezem draagt, mistrouwt ge u-zelven niet,
(ô! Wee den sterveling, op onschuld zoo vermetel!)
Dan is het tijdstip na, dat gy 't bezoedeld ziet!
| |
[pagina 186]
| |
Helaas! te ras is hy in 's booswichts strik gevangen,
Die, zelf onschuldig zijnde, ook andren niet verdenkt;
Hy lacht het lemmer toe, dat hem de dood ontfangen,
En 't heil verspelen doet dat deugd en onschuld schenkt!
Vlied ook die deugd, mijn Kind, die op het pad van rozen
Waaronder de Afgrond schuilt, zich achteloos begeeft;
Die, naadrende aan zijn rand, een oogwenk durft verpoozen,
En niet te rugge deinst, en voor haar zwakheid beeft!
Een oogenblik vertoeft ze, en, nog geen argwaan voedend,
Treedt ze onbedachtzaam voort waar zy verzinken zal.
Een enkle stap! - zy zinkt! - En, aan haar doodwond bloedend,
Ligt ze in den poel gestort, nog twijflende aan haar val!
En, zoo gy, lieflijk Wicht - ach, zoo gy met het leven
De zwakheid ook verkreegt van mijn vertederd hart!...
Helaas! van nu af aan doe my dat uitzicht beven,
Dan moet ge een offer zijn van onontwijkbre smart!
1798.
|
|