De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Moederlijk genoegen.Ga naar voetnoot*Verkwikkend valt, ô Zon, uw straal
Op 't nat bedaauwde veld,
Wanneer ge in purpren Koningspraal
Auroraas koets verzelt.
Maar meer verrukkend was, mijn Wicht,
Dat uur vol zaligheên,
Wanneer u 't eerste morgenlicht
Aan mijne borst bescheen!
Hoe eindloos streelend is 't voor 't oog,
Als, dwalende in de nacht,
Hem, die zich op zijn pad bedroog,
De morgen tegenlacht!
Maar 't haalt nog by die wellust niet,
Die 't Moederhart ontspruit,
Als zy voor 't eerst dat oogjen ziet
Dat hare Telg ontsluit!
De morgenster is minder zoet,
Die 't minnend paar zich toont!
Dat haar als Dagheraut begroet,
Die hunne min bekroont,
Dan my, ô lief beminlijk Wicht,
Die straal vol tooverkracht,
Die me uit uws Vaders fier gezicht
In 't uwe tegenlacht!
| |
[pagina 181]
| |
Daar 'k u, ô dierbre zuigeling,
In mijnen arm omvat,
Bezit geen Vorst in d' aardschen kring
Een grooter, kostbrer schat!
Men roem de pracht van 't Morgenland,
Het goud van Indus kust,
Gy zijt me, ô tederst Liefdepand,
Een grooter oogenlust!
Die lach, die op uw lipjens speelt,
Herroept me uws Vaders lach,
Waardoor 'k zoo gantsch, zoo onverdeeld,
Mijn hart veroverd zag.
Zoo ziet men u, ô Zilvren Maan,
Van d' achtbren Hemeltrans,
In 't beekkristal te spieglen staan,
Met de eigen praal en glans!
Hoe heilrijk in de zandwoestijn
Moet laafnisvolle bron
't Van dorst versmachtend harte zijn,
By 't blaakren van de Zon!
Maar 't is voor my nog meer geluk,
Als mijn zoo dierbaar kind,
Wanneer ik 't aan mijn boezem druk,
Zijn voedend teugjen vindt!
ô Dat u, eens, onnoozel Lam,
Des Warelds bittre kelk
Zoo schaadloos aan de lippen kwam
Als zuivre Moedermelk! -
Dan ach! - hoe schittrend ze ooit mocht zijn,
Vergiftigd was heur dronk;
En, hoe genegen 't lot ook schijn,
't Is alsem, wat zy schonk!
| |
[pagina 182]
| |
Mocht gy dien teug, aan elk bereid,
Dien alsemdronk ontvliên,
Die u des Warelds ijdelheid
Zoo streelend aan zal biên!
Dan ach! mijn ziel ontroert, mijn Wicht,
Daar ze aan het lokaas denkt,
Dat op de onzalige aard, zoo licht
De deugd des harten krenkt!
Ach, kon mijn hart u veilig hoên
Voor dat vervoerend zoet! -
Voor driften die verwoestend woên! -
Voor 's boezems teêrsten gloed! -
Ja, voor dat zacht gevoel van 't hart,
Tot heil ons meêgedeeld,
Maar, dat zoo zelden iets dan smart,
Dan ramp en onheil teelt!
Ach! dat ik u dien Englenlach,
Die me op uw mondj' ontmoet,
Nooit minder schuldloos sieren zag!
Wat waar dat uitzicht zoet!
Dan ach! zie de onbewolkte Maan:
Hoe blank zy ons beschijn',
Zoo ras haar de aard voorby zal gaan,
Zal zy bezoedeld zijn.
Ik ijs, mijn Wichtjen! - maar, wat beeft,
Wat ducht het Moederhart? -
Hy die u schiep, mijn dierbre! leeft;
Hy deelt ook vreugd en smart. -
Zijn Englen zweven om u heen!
Voorzienigheid, uw zorg
Is my voor 't pand, U afgebeên,
Voor zijn geluk, ten borg!
1798.
|
|