| |
| |
| |
Gedenkdag der zege van Waterloo.
Vervuld van gloeiend dankgevoel,
Met innig zielsbesef van eigen niet doordrongen,
Genaken wy, ô God, uw Opperheerscherstoel,
In 't blijde hallellied U juichend toegezongen!
Genadig God, Gy duldt den lof
Des brozen stervlings, die, gebogen in het stof,
En, met eens beedlaars staf of heerscher van een wareld,
Zoo nietig voor uw aanschijn is
Als 't zandgruis van de wildernis,
Of 't blaasjen, door de lucht op 't watervlak gepareld!
Gy duldt het lied dat tot U rijst,
Ja, hoort den klank met welbehagen
Waardoor des braven hart U prijst,
Op 't blijd verjarensfeest der schittrendste aller dagen.
Duld, Vader, dat in deze stond,
Terwijl 't gered Euroop als met één enklen mond
Uw weldaân en Uw macht verheerlijkt in zijn psalmen,
De kommer die het hart bezwaart
By d' aanblik der geteisterde aard
Waarby de veldling weenend staart
Met uitgebluschte hoop, by de overspoelde halmen,
Zij uitgeboezemd aan Uw voet!
ô Gy, die met een wenk behoedt,
Die, en in storm en watervloed,
Met wat vernielingskracht hy woed',
Uw liefde, Uw grootheid kennen doet;
En vaderlijk de ramp vergoedt
Die in Uw wijs bestier den stervling treffen moet!
| |
| |
Of zou het noodgeklag der droeven
Niet voegen by het dankgebed?
Wy Uw ontzachbren arm, Uw liefde niet behoeven,
Die ons, zoo korts nog, heeft gered!
Hy siddre, wiens gemoed het wonder heeft vergeten
Dat heden elk met lof en jubelzang herdenkt!
Of brak niet de eigen kracht de ondraagbre slavenketen
Die 't halmtjen vrucht en wasdom schenkt?
Of heeft een mindre macht den Dwingland neêr doen storten
Dan Isrels volk een pad door 't golvend zeenat blies?
Of zagen we ooit in nood dien sterken arm verkorten,
Al scheen het, dat de ellend de hulp te boven wies?
Neen, droeven! Hy, Hy leeft, die op der braven beden
Onze armen onvoorziens bevrijdde van den band!
Niet grooter blinkt Zijn macht in 't cederblad van Eden
Dan ze in de stroobies blinkt aan 's waters oeverrand.
Of kunt gy dezen dag het blijde welkom zingen,
In 't Godgewijde koor uw psalmen op doen gaan,
En duchten, dat de bron van louter zegeningen
By 't bang gekerm der stervelingen,
En 't hopelooze handenwringen,
Het albeschermend oog niet op ons neêr zou slaan?
Neen, blazen de onbetembre winden
En bloessem weg, en voedergras;
Ja, ziet ge uw have en erf verslinden
Door de opgezwollen regenplas;
ô Laat Hy u gelaten vinden
In wiens besluit nooit stervling las,
En mort, ô mort niet als ontzinden:
Hy kan, Hy zal de wond verbinden
Die ons ten heil geslagen was.
Wilt slechts het stormgebulder hooren,
Op 's bliksems slingerschichten zien,
Als middlen, in Gods raad verkoren
Om, eer zijn kudde ga verloren,
Haar in het wis verderf den arm des heils te biên.
| |
| |
In 't plassen van d' ontzetbren regen,
In 't alverwoestend windgebrom,
Roept U de stem eens redders tegen,
Roept Zijn erbarmen u van 's afgronds pad weêrom.
ô, Mocht die stem het hart bewegen,
Nooit sproot uit ramp onschatbrer zegen! -
Aaloude Kristenneedrigheid
Vervangen door den waan die 't ijdel hart misleidt,
Gy die der Vaadren roem zijn luister hebt geschonken,
ô Koesterde u de naneef weêr
In kindsche afhanklijkheid van 's warelds Opperheer!
Dan 't kroost erkent die deugd niet meer,
Waar Holland roem aan dankte en eer,
Die nooit weêr over de aard zoo schoon heeft uitgeblonken.
Wat slaat gy 't oog zoo schroomloos rond
Daar eedle trots uw wang van 't inkarnaat doet gloeien,
Manhafte Jonglingschap die langs d' onmeetbren grond
Het bloed der wederwraak zaagt vloeien!
Wat zegt die zachte rust in 't oog,
Die blik, ten hemel opgeheven?
Ja, hoe 't verderf ook woeden moog,
't Gevaar dat zichtbaar om u vloog,
Gods hand die u dier ramp onttoog,
Heeft velen aan 't gebied der Godsdienst weêrgegeven.
Gy hebt Gods wonderhand gezien,
Zy trof uw boezems met ontzetting!
Gy zaagt het bang Euroop gekromd aan 's dwinglands kniên,
En, 't volgend oogenblik, geheel zijn throonverpletting!
Gy zaagt dit, en gy hebt geloofd.
De schemervonk, zoo lang verdoofd,
Vlamt hartvertroostend op, wat nacht haar wou verduisteren.
Ja, Godsdienst, ook Uw zegepraal
Bevocht het eigen heldenstaal,
Dat Holland redde van zijn kluisteren!
Triumf dan, tienvoud! Klimme ons lied
Zoo verr' 't omzwalpend nat moog bruischen,
| |
| |
Het grasjen uit den aardklomp schiet',
Of 't windtjen door 't geboomt' moog ruisschen.
Verdediger van onzen roem,
Wien Ruslands eêlste zomerbloem
Reeds 't eerste knopjen schonk waaruit ons heil moet bloeien!
ô Als ons hart uw wond herdenkt,
En 't bloed. voor ons herstel geplengd,
Dat dal en heuvlen heeft besprengd,
Hoe voelt zich dan de borst van dankerkentnis gloeien,
Met liefde en tederheid doormengd!
Geen wierookdamp, om hoog gerezen
Uit d' eêlsten keur van specery,
Zou U een waardig offer wezen
Op dit verheerlijkt hooggetij'.
Staat af, vermetele outerknapen,
Voert elders 't gouden rookvat aan!
Geen wierook eert den Held, wiens slapen
Omvlochten zijn met lauwerblaân.
Wat zeg ik? Indus parelstranden,
En 't rijk Potosi heeft geen goud,
Dat, uitgestort in offerhanden,
Hem danken mocht voor ons behoud.
Gy, Paros, schenk uw blankste marmer
Die, Neêrlands recht- en eerbeschermer,
De dood in 't aanzicht vloog:
En, rijkgevloerde waterbedding
Vermelde uw gloeiendst goud de nooitvergeetbre redding
Uit Nassaus bloed gevloeid!
Gy, Dichters, drukt de harpensnaren
Die adem hier of stem wou sparen,
Gevoelt voor eer of grootheid niet.
Dan zacht! Wat stoet genaakt langs gindsche stille paden,
| |
| |
Met afgemeten tred, en ernst op 't fier gelaat,
Gedoscht in witte koorgewaden
Zoo vlekloos als de maan aan 's hemels wolkboog staat?
Wie zijn die lichaamlooze schimmen,
Die als de morgenstralen glimmen,
Wier schedel glinstert van het licht
Dat straalt van 't Englenaangezicht?
Ik zie hen met gevouwen handen
Aanbiddend neêrgeknield op 't vochtig heuvelgras
Dat duizend dierbren liefdepanden
Tot laatste smart- en rustbed was.
Mijn oog ontwaart ook U, aan 't hoofd dier afgedaalden,
Ontzachbren willems Geest! en 't strekt uw ziel tot lust,
De dappren die een dood zoo glorievol behaalden,
Te omweemlen op de koets waar hun gebeente rust.
Gy wenkt! - ô Ja, ik zie hem naderen,
Die Telg, uw grootheid dubbel waard:
Aan 't bloed van zijn verheven vaderen
Door voor- noch tegenspoed ontaard!
Reeds jaagt het bruischend heldenharte
Hem herwaart naar dit bloedig dal;
Waar, deelende in der droeven smarte
Zijn ziel zich niet verloochnen zal!
Reeds naakt hy! 'k zie den lach der hemelen
En zoete vreugde 't oog doorwemelen
Dat eerst by d' aanblik van dees grond,
Die zoo veel stroomen bloeds verslond,
Zoo treurig, zoo beneveld stond!
't Is Nassau waard, het jeugdig leven
Te wijden aan het Vaderland;
Maar even waard aan willems neven,
Als 't hart door teedre smart gedreven
Den held geen traan ontziet te geven,
Die, in het perk der eer onwankelbaar gebleven,
Zijn' eeden deed gestand.
| |
| |
Zoo dacht gy, Stichter onzer glorie,
En vindt den Nazaat uit uw bloed
Niet groot alleen door krijgsviktorie
En onverdoofbren heldengloed;
Maar, door des menschdoms smart vertederd,
Acht hy zijn grootheid niet vernederd
Wanneer ook hy zich mensch betoont;
En 't is dat deelen in ons lijden
Zoo veel als zijn roemruchtig strijden,
Waardoor hy in de harten throont.
ô Zag de heldenschaar op dezen grond gesneuveld,
Haar asch dees grootsche hulde biên;
En mochten ze op dit feest hun eenzaam grafgeheuvelt'
Met zoo veel tranen eeren zien!
Hoe heerlijk zou die dood hun schijnen
Waardoor hun nagedachtenis,
Die nooit van de aarde zal verdwijnen,
Aan alle braven heilig is!
Dan hoe! zou iets hun heil vermeêren? -
Neen, wie hun lijkbus sieren mag,
Zy juichen op de onzichtbre sfeeren,
Versierd met d' overwinningslach.
Zy zagen daar ons triumfeeren
En d' overmoed in 't stof verneêren,
Die God en menschheid dorst braveeren;
En, moesten ze in dien strijd tot aarde wederkeeren,
Thands juichen ze in dien stervensdag,
Die heel Euroop ontkluisterd zag!
Trekt vrij, eenvoudige Islamieten
Ter bedevaart naar Mekkaas stad;
Laat daar den traan der aandacht vlieten
Als of hy tot Gods throon geen andren toegang had!
Op heden trekken duizend braven
Wier hart vol dankgevoel voor 's hemels weldaân slaat,
Naar de onvergeetbre heldengraven,
Gerust dat God ook daar hun bede niet versmaadt.
| |
| |
Gaat, kust gy in uw tempelbogen,
Voor vader Ibrahim van diep ontzag bewogen,
Den steen die, trots der tijden vaart,
U d' indruk van zijn voet bewaart:
Wy slaan by 't stil verblijf der helden
In Waterloos verwoeste velden
Des Hoogsten voetstap gâ die aan de heirspits streed,
Den vijand met zijn duizendtallen,
Als 't dichte graangewas deed vallen
Waar langs de seis des maaiers gleed.
Zoo verr' het oog in 't rond mag dwalen,
Bosch, akker, heuvelkruin, en dalen,
Zien wy dien voetstap ingeprent.
Voor de eeuwen moet de steen bezwijken;
Hier - blijft des Eeuwgen almacht prijken,
En wee die hier Zijn stap miskent!
Aanbiddend storten wy hier neder,
Verzonken in het diepst ontzag:
Wy vragen 't graf geen panden weder
Verheerlijkt op dees zegedag.
Maar Vader, hoor ons tot U smeeken!
Laat hier uw stem niet vruchtloos spreken
Die uit den doffen sluimer wekt!
Leer al wie hier uw macht aanschouwen,
In nood op U-alleen te bouwen,
En eigen kracht en arm mistrouwen,
By 't graf dat zoo veel helden dekt!
Uw rust is zoet, geliefde dooden,
Wien braafheid hulde brengt,
En zacht, het dek van groene zoden
Met eerbieds traan besprengt.
Wy brengen U, als Wapenbroeders,
Een zucht van teedre smart;
Als redders, eer- en rechtbehoeders,
| |
| |
Laat de Oudheid in haar fabeldichten
De zuil die u de dankbren stichten,
Vereeuwigt eens zoo schoon!
Wy naadren deze uw legerstede
In 't zoet gevoel van heil en vrede,
Ja, elk geluk waarop wy bogen
Van dat gy de oogleên sloot,
Lokt weemoeds tranen in onze oogen,
Aanvaardt ons-aller dankbre hulde,
Die Neêrlands schoonste hoop vervulde
Al rust gy voor ons oog verborgen,
Uw luister neemt niet af:
Ja, 't pareldropjen van den morgen
Blinkt schooner op uw graf.
De bloemen die in 't wilde schieten
Getuigen van het tranenvlieten,
Rondom uw sluimrende asch.
Geen middag zal hun kelk verschroeien
Want tranen zullen haar besproeien,
Zoo lang ons hart zal slaan!
| |
| |
De maagden zullen bloemen strooien
En deze uw koets met eerpalm tooien,
Zoo vaak dees dag verjaart!
Rust zacht dan, gy beproefde dapperen
Op 't eerbed uitgestrekt,
Tot de Engel om uw stof zal wapperen
Die uit den doodslaap wekt!
|
|