De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Nederlands overwinning.Ga naar voetnoot*- The Fiend look'd up, and knew
His mounted scale aloft: nor more; but fled
Murm'ring and with him fled the shades of night.
milton.
Nog eens moest dan de schrik voor 's warelds rustverstoorder
Ons storten op het hart gelijk een donderkloot!
Nog eens moest Nederland Europaas volkenmoorder
Zien naadren op zijn erf, gewapend met de dood!
Nog eens mocht 's Dwinglands ziel de zoete hoop genieten
Van 't ons nog oovrig goud te rooven naar zijn lust;
Van 't laatste Hollandsch bloed by stroomen te doen vlieten;
En, door ons aller val zijn haat te zien gebluscht!
Niets minder had hy voor, by 't naadren onzer stranden;
En, waande zich alreeds op Willems Koningsslot,
De diadeem op 't hoofd, den scepterstaf in handen,
Door dees zijn zegepraal verwinnaar zelfs van God!
ô Wel ons, Opperheer van hemel en van aarde!
Wel, wel ons, dat we op U vertrouwden, U alleen,
Toen 't onweêr op ons hoofd zoo zwart te samen gaarde!
Die aan uw voeten stort, heeft nooit vergeefs gebeên.
Neen, Gy verloste ons niet uit 's Overheerschers keten,
Schonkt ons geen onderpand van zegen zonder maat
In d' overdierbren Vorst op Neêrlands throon gezeten,
Om ons den prooi te zien van zulk een onverlaat.
Gy liet hem naadren: ja; maar op de ontzachbre zoomen
Van 't Nederlandsch gebied, spleet de afgrond voor zijn voet! -
Daar, daar ontwaakte hy, van de eerst zoo blijde droomen,
Daar bood de voorspoed hem den laatsten afscheidsgroet.
Gy liet hem naadren, ja, maar hadt het perk geteekend,
Tot waar zijn ijzren voet den bodem plettren mocht:
En 't oogenblik spoedde aan, in d' eeuwgen raad berekend,
Van 't eind der heerschappy door zoo veel bloeds gekocht!
Op 't Hollandsch grensgebied hadt Gy de wacht der hemelen
| |
[pagina 126]
| |
By Neêrlands heir geschaard, en, van uw macht bekleed,
Haar op beschermingswiek de reien door doen wemelen,
En waken voor den held die aan zijn spitsen streed.
Zy keerde 't doodlijk lood, de bliksems der rapieren,
Door 's alverwoesters rot gericht op 's Veldheers borst.
Haar vleuglen wapperden om Neêrlands Leeuwbanieren,
Toen de overmoed op nieuw ons erfdeel naadren dorst.
Daar stond, gelijk een dijk, waar de oceaan in woede
Vergeefs met golf by golf zijn sloopkracht op verkwist,
Dat korts gevormde heir gerust in 's hemels hoede,
En zwichtte voor geweld, verraad, noch oorlogslist!
Daar stond het, als een muur van ondoorbreekbre dikte,
Waarop de stalen kling om niet zijn spits beproeft;
Op willem 't oog gevest, wiens aanblik 't al verkwikte;
En, van zijn oog bestraald, hoe had het moed behoefd!
ô Neen, den vijand zien, en dood en schrik verspreien
Door heel zijn legermacht, was één voor Neêrlands kroost;
Tot heden mocht het slechts het slavenjuk beschreien;
Tot heden had het slechts om zoo veel smaad gebloosd.
Thands was het morgenlicht ten kimmen uitgebroken
Waarmeê de laatste zweem van Hollands schand verdween;
Thands moest het dierbaar bloed, thands 't slavenjuk gewroken,
Zoo lang met spijt getorscht, en nat van ons geween.
Thands moest zy uitgewischt, die schande, ons opgeladen
Door 't wanklen van den moed en tweedrachts razerny:
Thands sloeg het uur der straf voor Frankrijks gruweldaden:
't Was thands de jongste stond van 's dwinglands heerschappy.
ô Heil U, die dit wrocht, en nog met brekende oogen
Op 't bed der eer gestrekt, den booswicht storten zaagt!
Bevoorrecht was uw lot, wie 't ook beweenen mogen:
Nooit had voor u op aard zoo schoon een licht gedaagd!
Neen: de aangedachtenis van uw heldhaftig strijden
Wischt jaarkring uit, noch eeuw: het laatste nageslacht
Zal nog uw kroost om strijd zijn teedre erkentnis wijden,
En nooit wordt 's monsters val, dan met uw lof herdacht!
ô Gy, doorluchtig held, in wien mijn dankbaar harte
Den grijzen Vorst vereerde, aan wiens gevoelge ziel
Mijn Ega redding dankte, en troost voor onze smarte,
| |
[pagina 127]
| |
Zoo menigwerf het leed den moed te plettrend viel!
Wat boeit my by uwe asch, by 't denkbeeld aan uw sneven,
Met zulk een diep gevoel van weemoed en van rouw?
Ach, hebt gy niet uw bloed voor 's warelds rust gegeven?
Wie leeft er die die dood u niet benijden zou?
En echter weene ik? Ja, 't herinn'ren doet my weenen,
Van 't geen Hy voor ons was, wiens Geest uw wraak ontglom.
ô Drong des sluimrers oog door zerk en grafkuil henen,
Gy zaagt ons by uw asch van overwelming stom!
Rust zacht, doorluchte Held! uw dood, gekroond met zegen,
Vereeuwigt den lauwrier die op uw grafsteê praalt.
Den Wees die u beschreit, lacht deze uw eerkroon tegen,
Waaruit zijns vaders moed met zoo veel luister straalt!
Rust zacht, doorluchte Held, uw deugd, alom gehuldigd,
Begraaft uw tombe niet, zy schittert in uw spruit.
Gy wreektet karels dood: dit waart ge Euroop verschuldigd,
En, juichend roept ze ook u, als haar verlosser uit!
Wat waart mijn oog nog om? wat wage ik, onbedachte,
Te toeven by dit veld van slachting, smart, en nood?
Als of mijn handgewring der wonden pijn verzachtte,
Mijn werkeloos geklag kon redden van de dood!
Maar, weet men hier van smart schoon 't bloed er golft by zeën
Daar 't heldenhart voor niets dan de overwinning voelt?
Ontwaart de moeder iets dan wellust in haar weën,
Als 't blijdverwachte wicht haar 't ingewand ontwoelt?
Neen: 't is het grijnzen niet van 't zelfverwijt in woede,
Dat aan den doodstuiptrek des neêrgevelden paart!
't Is zucht voor 't Vaderland, waarvoor hy willig bloedde;
't Is de overwinningslach, die om zijn lippen waart.
Niets voelt hy by 't gezicht van de opgespleten wonden,
Dan dat het ruischend bloed zijn vuist de kracht ontrooft.
Zijn plicht aan land en vorst bleef heilig, ongeschonden;
En 't weesjen dat hem derft, wordt troost en steun beloofd.
Ach, de ijslijkheid der dood, haar allerscherpste smarte,
(Of ze ons op 't dons verrass' of 't rookend oorlogsveld,)
Ontleent zy van de schicht des zelfverwijts in 't harte,
Daar zich aan 's afgronds rand de Rechter voor ons stelt.
ô Wie voor God en Recht en Koning is gevallen,
| |
[pagina 128]
| |
Zich-zelven heeft verzaakt voor Vaderland en Eer,
Hoort zorgloos om zich heen den oorlogsdonder knallen,
En legt zich blij te moê op 't bloedig doodbed neêr.
Niet zoo ontsluimert gy, die God en Vorst verzaakte
En voor den Onmensch strijdt waar 's Hemels straf op kleeft,
Wien 't plonderzieke hart voor roof en schatten blaakte,
Wiens hand het oorlogszwaard zoo vaak ontheiligd heeft.
Die trotsche siddert, vlucht; en, zorgloos voor zijn strijderen,
Verlaat de lafaart u in 't hachlijkst van 't gevecht!
Gy ziet die zege zich met elke stond verwijderen,
Waaraan gy al uw hoop op roof en plunder hecht.
Misleiden! ach uw dood schenkt u geen eerlaurieren,
Waar Vorst en Vaderland met zoete vreugd op staart:
Des Franschmans gruwelaart zou al uw moed ontsieren
Ofschoon ge een Hannibal, een Alexander waart.
Verkropte spijt, met haat en wroeging saamvereenigd,
Verscheuren u de borst, doorboord met wond by wond;
Niets rest er, dat u thands 't getergde lijden lenigt,
Niets, daar gy by de dood een zweem van troost in vondt!
En gy, verachtbren, die dien dood moest tegenstreven,
Opdat ge uw schande en val verbergen moogt in 't graf!
U zien wy op 't gezicht van 't wrekend lemmer beven,
U, siddren op 't besef der langverdiende straf!
Wat stort gy hun te voet met tranen en gebeden,
Die ge eerst door trotschen hoon tot wraak hebt aangespoord?
Wat wierd er van uw lot, vermeetlen, wierd niet heden
De stem der menschlijkheid in 's braven hart verhoord?
Wie hunner heeft geen telg, of maag, of vriend te wreken,
Geen langgetergde haat te lesschen in uw bloed? -
Hoe menig offer, voor uw slangenlist bezweken,
Wiens nagedachtenis hun boezems zet in gloed!
‘Sterf,’ roept de wreker uit der onschuld, ‘sterf, verrader!
Wie u genâ betoont, is 't menschdom meer dan wreed!
Uw dood gebiedt en plicht en menschlijkheid te gader;
Hy is geen echt Bataaf die hier van deernis weet.’
Zoo spreekt het Neêrlandsch hart, zoo Pruis en Brittenlander,
In 't strijdperk opgetreên en gloeiend van de wraak,
Als broedren door dien eed verbonden aan elkander,
Die 's Dwinglands val beslist en aller Volken zaak!
| |
[pagina 129]
| |
Van daar dier lijken hoop zoo verr' zich 't oog kan strekken,
Die, bergswijs opgetast, den bodem buigen doet!
Van daar die stroomen bloeds, die heî en wegen dekken,
En 't bloeiend halmenveld herscheppen tot een vloed!
ô Belgen en Bataaf, wie ooit uw moed vereerde,
't Wasdaar, waar 't schoon verbond u riep voor 's vijands staal:
't Was daar, waar uw rapier 't gepantserd heir braveerde,
En 't eerpad openbrak ten schoonsten zegepraal!
't Was daar, waar ge aan den klaauw der teugellooze horden
Den dierbren Vorst ontwrongt, waar al uw hoop in leeft,
(Om wiens onschatbre kruin de ontelbre kogels snorden,)
U op dat gloriepad zoo schoon vooruit gestreefd!
Geen lood in eigen borst deed zoo uw kaak ontkleuren
Als de aanblik van dien held, van 't moordrenrot omringd.
Als bliksems stooft gy voort om hem 't verderf te ontscheuren,
Wier slingerende straal door stalen muren dringt.
De krijgsman, die ter aard', met reeds bestorven kaken
En hijgend naar de dood, dit ijslijk schouwspel ziet,
Gevoelt een nieuwen gloed in hart en aders blaken,
En weet van machtloosheid of diepe wonden niet.
Herlevend beurt hy 't hoofd, en wil ter redding spoeden:
Een blijde kreet gaat op: De dierbre werd ontzet!
‘Dank hemel (roept hy uit), ik zag u hem behoeden!’
En geeft den adem op, in 't vurig dankgebed.
Wat deedt ge, wakkre Vorst? - 't geluk van Land en Volken,
Aan uw behoud verknocht, wordt in die drift gewaagd!
't Zijn loerende verraârs voorzien van moordrendolken,
Ofschoon hun schaamtloos hoofd eens krijgsmans teeken draagt.
Gy, heldenteelt, wier moed, wier trouw het mocht gelukken,
In spijt van 't wis verderf u volgende op de schreên,
Dit roemrijk zegepand hun vuisten uit te rukken,
Wat eernaam koomt u toe, uw grootheid niet te kleen!
Gy hebt Hem 't licht behoed; dan ach, wat acht Hy 't leven?
Het is uw hart, uw trouw, die hy voor 't dierbaarst schat.
ô Welk een blijk u thands van wedermin gegeven,
Daar, 't geen u lonen moest geen wareld in zich vat?
Dit voelt zijn kiesche ziel, en met den blik eens broeders,
| |
[pagina 130]
| |
Rukt hy den eerpraal af die schittert op zijn borst:
‘Dees (roept hy) koomt u toe, aanvaardt hem, mijn behoeders!
Gy allen zijt het waard: deelt, deelt hem met uw Vorst!’
Moet dan Uw kostbaar bloed nog by die stroomen vlieten,
Door 's warelds Dwingeland zoo gruwzaam wreed geplengd?
ô Doe zijn eerloos hart die zege niet genieten,
Daar heel een volk, voor 't Uw, zijn bloed ten offer brengt!
Zie, hoe de Belg ontroert, zie 't Hollandsch hart verstijven,
Zoo vaak Gy voorwaart streeft, en 's vijands rei doorboort!
ô Zoo 't zijn arm gelukte, U 't staal door 't hart te drijven!
Al wat hier adem haalt wierd in uw val vermoord!
Met ijzing zien wy aan, hoe ge in uw geestvervoering
't Met dood bezwangerd staal en moordend lood veracht;
De vijand ziet het meê, en siddrend van ontroering,
Acht hy uw arm-alleen een schrikbre legermacht!
Met dubble razerny, zweert hy u neêr te ploffen,
En houdt zich na uw val den zegepraal gewis.
Wees met ons, groote God! daar wordt Zijn borst getroffen,
En, in Zijn borst, de kracht van heel de legerspits!
Ontzetbaar is de schreeuw die galmt uit aller harten!
De woede is zonder perk, die elken boezem gloeit!
Vermoordend is 't gevoel van aller krijgren smarten,
Daar Nassaus kostbaar bloed de holle wond ontvloeit!
‘Op, broeders, dubble wraak! op, Volken, Britten, Pruissen!
(Zoo gilt het leger uit, daar 't woedend knersetandt.)
‘Het bloed van Nassau vliet! doet al het Fransche ruischen,
Of ziet uw naam bevlekt met onuitwischbre schand!’
Welaan! dit oogenblik beslist ons zegevieren!
Des Vijands heir verstrooit! de wanhoop slaat het neêr!
De dappre Schot vertrapt des Dwinglands bloedbanieren,
En heel de legermacht des trotschaarts is niet meer!
Juicht, Volken! Volken, juicht, en stort elkaâr in de armen
Met vreugd en dankgevoel! Het monster kwam ten val!
De algoede zag uw nood met vaderlijk erbarmen!
Zegt dank met heel uw ziel in juublend vreugdgeschal!
Hem dank, die 't doodlijk lood ter zij' heeft afgedreven,
Waarin de dood gehuld, zich richtte op Neêrlands held! -
Hem dank, wiens machtige arm ons heir is bygebleven,
| |
[pagina 131]
| |
En Neêrland in zijn roem onwrikbaar heeft hersteld!
Wiens wonderdoende hand eens bluchers schedel dekte,
Daar 's vijands woeste drom hem langs de zijden vloog;
En door d' ontzetbren val die hem op 't slagveld strekte
In 't albeslissend uur hun razerny onttoog!
Ja, dank hem, eeuwig dank, die 's Alverwoesters kaken
Beklemde in eeuwig staal tot roem van Nederland,
De boezems onverdeeld van 't zelfde vuur deed blaken,
En tot den Dwingland sprak: ‘Hier houdt uw moedwil stand!’
Borst dan op Neêrlands grens, ô onbegrijpbare Almacht,
(Dat Neêrland, door zijn trots zoo roekeloos gehoond!)
De donderwolk uit een, die d' onverlaat ten val bracht,
En 't lang verdrukte Euroop uw goed- uw wijsheid toont!
Wie ooit den boezem sloot voor de inspraak van 't geweten,
En met den snoodaart heulde, in weêrwil van zijn hart,
Miskenn' den God niet meer, ten richterstoel gezeten,
Wiens onherroepbre wil 't Heelal zoo zichtbaar werd!
Wie, door den glans verblind van vroeger heldendaden,
Gevoelt thands nog een zweem van eerbied of ontzag
Voor d' onmensch, die met schande en 's warelds vloek beladen,
Moest siddren voor het licht van elken nieuwen dag!
Geen vonkjen waren moeds deed ooit zijn boezem gloeien:
Dit tuigt het verre Noord, dit Leipzigs stuivende asch; -
Dit tuigt op nieuw dees slag waar zeën bloeds by vloeien,
Waarin hy 't Godsbesluit van zijn verdelging las!
Daar sluipt de booswicht heen, en laat zijn machteloozen,
Zijn veegen krijgrenhoop aan 's afgronds open rand.
Verachting volgt hem na, maar 't voorhoofd kent geen blozen,
En 't misdrijf-zelve gruwt hem aan te zijn verwant!
En Franschen! hoe! gy durft zijn moordvaan weêr ontplooien!
Haar voeren voor het oog der wareld? Wroegingloos,
Der Tweedracht giftig zaad in zwakke boezems strooien,
Den snooden meester waard, die u tot slaven koos!
Treedt toe! aanschouwt hem thands, daar hy in 't stof vernederd,
Gevoel en plicht verzaakt, en als een Kaïn vlucht!
Nooit heeft uw vreeslijk wee zijn hard gemoed vertederd,
En 't is voor zich-alleen dat hy het noodlot ducht!
| |
[pagina 132]
| |
Hoe! roemt gy hem nog held, die met een kindsch ontroeren,
Voor smart en sterven beeft? hem held, die immer vliedt
Wanneer de dood heur schicht hem dreigt door 't hart te voeren,
Maar onvermurwd en koud zijn krijgers sneuvlen ziet?
De onnoozle! als waar de stond, die 't leven perk moet zetten,
Te ontwijken door de vlucht. Eens wordt hy nagespoed,
Al schijnt het dat de Dood heur vuisten ducht te smetten
Wanneer zy d' onverlaat ten grafkuil sleuren moet.
Wat is het dat uw hart zoo groot in hem bewondert?
Wat, dat u 't oog bedwelmt, voor de overtuiging blind?
Dan, dat hy wijd en zijd de halve wareld plondert,
En gy in hem den steun voor al uw snoodheên vindt.
Ach, 't ijsslijk uur rukt aan, 't werd heden reeds geboren,
Dat hem van de aard verdelgt, bestelpt met schand en smaad.
Wilt ge aan dien aartstyran, geen wettig Vorst, behooren,
Dan zweert u heel Euroop haar onverzoenbren haat.
Ziet op het rookend bloed, dat wraak schreeuwt tot den hoogen!
Ziet heel de zuchtende aard van weezen overdekt! -
U zelv' door die u moordt gewetenloos bedrogen,
En, offers van zijn trots, in 't bloedig zand gestrekt!
Hoort Neêrlands blij gejuich, en ziet het vreugdgeschitter
In 't oog van elken held die voor Oranje strijdt!
't Is slechts de brave Vorst, geen wetloos throonbezitter,
Wien de oorlogsheld met lust zijn bloed en leven wijdt.
't Is hier geen slavenstoet die siddrend voor de wenken
Van die hun lot beschikt, hem volgt met tragen voet:
't Zijn helden, die hun Vorst den naam van Vader schenken;
Wien zucht voor Zijn behoud de boezems gloeien doet.
Zoo kan geen vuig tyran zijn heerschappy doen eeren:
Zoo strijdt geen legerschaar, door dwang gezweept ten slag!
De slaaf moge onverschrikt het oorlogsveld braveeren,
Maar vliegt het vuur niet in met zulk een vreugdelach.
Laat storten duizenden! weêr duizenden vervangen
Met dubble kracht bezield, den heldendrom die sneeft:
Wy zien Bataafschen moed, uitvlammende op hun wangen,
En 't hart vervuld van hoop, want God en Nassau leeft!
Triumf! het is beslist, en de eeuwen zullen 't melden,
Hoe willem voor zijn volk als willems afkomst streed.
Hoe Belg en Batavier den Dwingland nedervelden.
| |
[pagina 133]
| |
En hoe hun roemrijk staal zijn Gaulers vallen deed!
Als 't weemlend halmenstroo, dat, door de seis vergeten,
Nog ginds en daar verspreid, zich opbeurt van den grond,
Daar 't afgemaaide graan ter aard ligt neêrgesmeten,
Zoo was 't, dat 's Dwinglands heir, na zijn verwoesting, stond.
Maar ook die enkle halm, aan 't siddren, moet bezwijken
Voor de overmacht des storms; geen stroobies blijft er staan.
Zoo bogen in den hoop van platgetreden lijken,
De ontkomen strijders neêr voor Nassaus zegevaan.
Triumf, zy bogen neêr! triumf, zy zijn verslagen!
Euroop is vrijgestreên, en Neêrland is gered!
Gods Engel, op den wiek des stormwinds omgedragen,
Sprak 't klaatrend macht woord uit: ‘De Dwingland zij verplet.’
|
|