De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*Hoe! naauwlijks rijst de zon der vreê,
Die 't Vaderland herleven deê
Na zulk een reeks van lijden;
Of 't schrikgedrocht, den boei ontvloôn,
Durft weêr op d' overheerschten throon
En God en de aard bestrijden! -
Hoort, Neêrlands braven, hoort het aan!
Hoe die vermetele in zijn' waan
Met Hemel spot en menschen! -
Met gouden kroon op 't stalen hoofd,
Zich 's warelds heerschappy belooft,
Het doel van al zijn wenschen!
Nu 't purperkleed zijn borst omplooit,
De diadeem zijn schedel tooit,
Buigt alles voor zijn voeten!
En Frankrijks laffe moordrenhoop,
Die straks voor 't wettig throonrecht kroop,
Durft hem als meester groeten!
Hy heft den trotschen blik om hoog,
Omvademt reeds met vlammend oog,
Europaas verste stranden;
En lacht het uur al grijnzend toe,
Dat hy op nieuw zijn geesselroê
Zal zwaaien op uw stranden!
| |
[pagina 118]
| |
Vliegt toe! ô Hollands jeugdig bloed,
Met naauwvereende kracht en moed,
Als 't voegt aan Batoos telgen!
Vliegt toe! en slaat de handen saam,
En zweert by Koning willems naam,
Den Dwingland uit te delgen!
Mijn Zoon! wat vuurgloed verft uw wang,
Op 't smartlijk ziekbed sints zoo lang
Met kwijnend bleek betogen? -
Wat vuurgloed tintelt in uw oog? -
Wat zwoeging jaagt uw borst om hoog? -
Neen, 'k heb my niet bedrogen!
Gy zijt uw naam, uw Vader, waard,
Reeds grijpt uw hand naar 't oorlogszwaard;
En, bliksems zal het slingeren,
Wanneer gy 't onrecht gaat te keer,
Daar Vaderland, en plicht, en eer,
Het vastklemt in uw vingeren!
In d' overvloed niet opgekweekt,
Van weeldes koestring niet doorweekt,
Verharddet ge u voor 't strijden:
En, op der braven spoor geleid,
Werdt gy van de eerste jeugd bereid,
Den plicht uw bloed te wijden.
ô Liev'ling van het Oudrenhart,
Nog eindloos dierbrer om de smart
Ons noodlot doorgeweven!
Wiens braafheid ons, in 't prangendst leed,
Zoo vaak den hemel smaken deed,
En zegen gaf aan 't leven!
| |
[pagina 119]
| |
Geef, geef niet op mijn tranen acht!
Ik stort geen weeke jammerklacht;
Dit waar de Godheid honen;
Maar tranen zijn het, God gewijd,
Om dat ge uw afkomst waardig zijt,
En 'k ruil ze voor geen kroonen!
ô Trek dan in de wacht van God!
Hy, Hy-alleen bestemt uw lot,
En 't zal ons zegen wezen.
Wie zich betrouwt aan Gods bestuur,
Dien draagt der Englen hand door 't vuur;
Die heeft geen staal te vreezen!
Nooit stelt gy onze hoop te loor!
Nooit wijkt gy van der deugden spoor!
Dit 's alles wat wy smeeken!
Wie steeds verleiding weêrstand biedt,
Weet by gevaar noch doodsmart niet
Van siddren of verbleeken!
Welaan dan! blake u de oorlogsgloed!
't Is niet de kracht, die wondren doet,
Al kent zy perk noch palen.
In moed bestaat de ware kracht,
Die dwingelanden t' onder bracht
En laauwren doet behalen.
Welaan! U onzen arm ontscheurd!
De Zee met Frankrijks bloed gekleurd,
Zoo dra de wimpels wapperen!
Welaan! het slagzwaard aangesnoerd,
En roem', wie u ten strijde voert,
Uw naam by Neêrlands dapperen!
28sten van Lentemaand 1815.
|
|