De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Napoleon en de Franschen.Ga naar voetnoot*In one detested mind we trace
The vices of the savage race!
His bosom knows no other joy
Than worlds to ravage and destroy.
From murder all his glory springs;
He gives destruction spreading wings,
And still his flattring slaves dare raise
Him trophies and proclaim his praise.
While Heav'nly justice seems to sleep,
And Nations at his horrors weep.
When will Thy wrath awake, ô lord?
When willst Thou draw th'avenging sword?
When shall that thunderbolt be hurl'd,
Which from this Tyrant frees the world!
Zoo spelde uw vrees dan waar, standvaste Brittenlanderen,
Toen heel Euroop, vereend, met zegenrijke standeren
Den dwingland storten deed van d'overheerschten throon,
En dien Caligula de zoen werd aangeboôn!
Te recht verbleektet gy en stolde u 't bloed in de aderen,
Toen gy de hel en de aard in bondschap zaagt vergaderen,
En 't schrikdier sparen zaagt, dat uw gerechte haat
En schande zwoer en dood; d' ontthroonden onverlaat
Door heel een Vorstenschaar grootmoedig zaagt bejegenen,
En hen 't verbond met hem bevestigen, en zegenen;
Ja, zeegnen in hun hart als weldaad! Kon het zijn,
Dat zich 't verbaasd Euroop zoo blinden liet door schijn?
Hoe, hoekon 't menschlijk hart, zoo moêvan 't bloed zien storten,
Zich vleien met den waan, als waar hem d' arm te korten
Genoeg voor 's warelds rust, en 't bloedmeir perk bepaald
Dat immer golven moet zoo lang hy adem haalt!
Miljoenen hadt gy veil, ô Britten, met uw leven,
En niets was u te veel om voor zijn val te geven!
Te recht ontzettet gy toen 't licht hem wierd behoed!
Gy zaagt reeds in 't verschiet de purpren zee van bloed,
Die, zoo hy zich door list den boei wist uit te woelen,
| |
[pagina 114]
| |
Den naauw gedroogden grond op nieuw zou overspoelen.
Europaas zegepraal had aller hart verheugd;
Gy, zaagt het siddrende aan, en ijsdet van haar vreugd!
Ja weendet zelfs om 't lot dier honderdduizendtallen,
Zoo roemrijk voor haar zaak, en ach! om niet, gevallen!
Wee! riept gy met een' kreet, die 't hair te bergen dreef;
‘Daar is geen vrede op aard, zoo lang de Dwingland leev'!’
Doorzichtig Albion, ach, dat ge u hadt bedrogen!
Dan, neen: de volksgeest zag met onbenevelde oogen
De toekomst te gemoet: 't wist wat de list vermocht
In 't gruwlenvolle hart van zulk een schrikgedrocht!
Euroop! wat waandet gy? - Wie legt de zee in boeien
Terwijl heur binnenst kookt van 't buldrend stormenloeien?
Waar leî zich ooit hyeen gewillig neêr in 't zand
Met werkeloozen klaauw en afgestompten tand,
(Zy, wie geen menschenkracht nog ooit in 't woeden temde!)
Of likte 's jagers vuist die haar in banden klemde!
Waar nam ooit wolventeelt, van zwelgen nooit voldaan,
Met vleien en gestreel den ijzren muilband aan,
En hongerde in het hol waar haar de dwang geleidde
Terwijl zy 't hupplend lam ziet dartlen door de weide?
Of legt zich elke drift, by 's noodlots ommekeer,
In zulk een wraakziek hart gelijk een stormwind neêr?
Neen, gloeiende van haat, en zweerend dien te koelen,
Zeî hy verdelging toe aan 's warelds Vorstenstoelen,
Besloot der Volken val in dollen overmoed,
Terwijl hy scheen verzaad van tranen en van bloed!
Zijn hart, de lust gewend van rooven en vernielen,
Was enkle hellegloed, terwijl zijn tranen vielen.
Zijn tranen, ja, van spijt zijn vlammend oog ontvloôn,
Beweenden Frankrijk niet, maar staf en Keizerskroon.
Verzoenings zachte stem scheen in zijn borst te spreken
Terwijl zijn boezem blaakte om hoon en val te wreken.
Zoo sloop de veinzaart heen, met aller vloek belaân,
Van heel zijn vleierstoet verlochend en verraân!
ô Frankrijk, wuft van aard, en snooder dan die snoode,
Dat, na zijn nederlaag, uw lodewijk vergoodde,
| |
[pagina 115]
| |
En met die zelfde stem hem trouw beloven dorst,
Die eerst het vonnis sprak van uw vermoorden Vorst!
Ja, meer! - met wroegings traan diens asch hebt saamvergaderd,
En de Almacht met berouw en boete zijt genaderd! -
Genaderd? Groote God, wie siddert niet op 't woord!
Hoe! 't was dan guichelspel, en erger dan die moord,
Die zoo Gy gruwlen wraakt, de straf moet neêr doen dalen
Zoo lang het Gauler bloed hun afkomst door zal stralen.
ô Hoe misleidet gy, al wie aan deugd gelooft,
Zich uit uw wederkeer het eindperk had beloofd
Van gruwlen zonder tal, waarmeê gy de aard bedekte,
Waarmeê gy 's warelds smaad en haar verachting wekte,
U 't diepst verderf ten prooi, u de oneer hebt gewijd,
En volkren vloeken doet dat gy hun broedren zijt!
Hun broedren? Menschdom, neen! En gy vooral Bataven,
Zweert, zweert verbroedring af met de onherstelbre slaven!
Beschreit hun diepe schuld, en bidt hun 't strafzwaard af;
Maar wee, die één van hun ooit weêr vertrouwen gaf!
Wee, wee hem, die vergeet, hoe die vermomde zielen,
Tot in het stof der aard weêr voor hun Moloch knielen,
Zoo korts nog met den vloek beladen van hun mond.
Ja, wee hem die vergeet, dat, met hun in verbond
Getreden, 't wraakgericht ook op ons erf zou rusten;
De voorspoed nimmer weêr, noch welvaart, onze kusten
Zou groeten met haar lach; en aller volkren smaad
Den booswicht stort op 't hoofd wiens hart voor Frankrijk slaat!
ô Zoo hun goocheltaal 't ons eenmaal deed vergeten,
Wat Fransche valschheid zij! zoo hun vergulde keten
De Volken 't oog verlokte, op 't glinstren dof gestaard,
Thands kent men heel hun hart, en siddert van hun aart!
Men weet wat van hun trouw of eeden staat te wachten,
Die spotten met God-zelv', met eer- en plichtbetrachten;
Wien deugd tot spot verstrekt, en de eed tot enkel spel!
Door 't gruwelbroedend hart vermaagschapt aan de hel!
't Is nog dat zelfde volk, door razerny gedreven,
Dat hendriks zuivre borst de moorddolk prijs kon geven,
Den zachten lodewijk met ongehoorden hoon
| |
[pagina 116]
| |
Vermoordde op 't schandschavot, zijn Vadermin ten loon.
Dat volk, dat ongeroerd, dat, doof voor kinderkermen,
't Onnoozel knaapje ontscheurde aan 's moeders klemmende armen,
Mishandeld, en vertrapt, verhongerd, en versmacht,
Het langzaam sneven deed in de ijsbre kerkernacht;
De moeder 't vorstlijk kleed dorst van de schoudren scheuren
Om ze in verarmd gewaad ten bloedgesticht te sleuren;
En eindlijk, 't is dat volk, dat moordde op Woerdens grond,
En in wier tijgrenborst geen zuigling deernis vond!
Dat.... Ach! 't beneveld oog, waaruit de tranen wellen,
Ziet stift noch cyther meer! - ik voel het hart my zwellen
Van nooitgekende drift! - en mooglijk...! Wie, wie wraakt
Zoo hier de ontgloeide ziel in louter vlammen blaakt?
En, grijze lodewijk! gy kost die beulen naderen?
U wagen in dien kring van moorders en verraderen?
Ja, Godsvrucht leidde u heen, en 't hart dat licht vergeeft
Herdacht den hoon niet meer die 't eens geleden heeft.
Dan! kost gy veilig zijn met Koningsbloed in de aâren!
Gy veilig! dus omringd van razende barbaren!
Neen! de Almacht rukte in tijds u uit dien poel van wee;
Maar voerde ook met uw hoofd den laatsten zegen meê.
Wat, Frankrijk, wordt er thands van zulk een poel van euvlen?
Wat anders dan één reeks van doodsche kerkhofheuvlen,
Een hoop van stuivend puin, waarby de nabuur ijst;
Die op de zichtbre straf van 's Hemels oordeel wijst.
Beef, Frankrijk, beef, ja beef! wie zal uw naam vermelden
Dan met den schrik in 't hart. De wieg van zoo veel helden
Wordt tot een wolvennest, een roof- en moordrenkrocht,
Waarvan Europa gruwt. En gy, ô schrikgedrocht,
Verwoede! zet op nieuw, ja zet uw tijgrentanden
De voedster die u zoogde, in borst en ingewanden;
De Almachtige is gerecht! het uur der wraak rukt aan;
En al wie met u heult, zal in uw val vergaan!
|
|