De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijLentezang.Ga naar voetnoot*Iö! Iö! het zegelied
Word' juichend aangeheven!
De barsche Wintervorst verliet
Het grondgebied
Van Neêrlands vruchtbre dreven!
Hy zette naar 't bevrozen Noord
Zijn pletterende schreden voort,
En de aard mag weêr herleven!
Ontsluit dan, aarde, uw vruchtbren schoot:
Geen stormen meer die loeien!
Hy vlood
Die u in banden sloot, -
Hy vlood, die aan uw stroom verbood
Zijn zoomen langs te vloeien!
De nachtvorst, opperste in zijn stoet,
Die 't kiemend zaadjen smooren doet,
Ligt machteloos in boeien!
Gy, spruitjens, die de sneeuw omtoog,
Waagt eindlijk uit te schieten!
En beurt gy 't moedig hoofd om hoog,
Bedaauwde grashalmsprieten!
| |
[pagina 103]
| |
Violen, sluit uw kelkjens op,
En vangt den zilvren morgendrop!
De stormwind ligt in sluimer;
De Zefir plooit zijn wieken uit;
't Juicht alles, nu zich de aard ontsluit:
Ja 't vinkjen dat in 't rietbosch fluit,
Aâmt vrolijker en ruimer.
Geen eeuwen heucht een Lentedag
Zoo rijk als dees aan zegen.
Geen, die met zoeter vredelach
Ter trans is opgestegen!
Gy, Neêrland, boven heel Euroop
Bevestigd in uw zoetste hoop,
Wat heilzon is voor U ter oosterkim ontstoken,
Wat glansrijke uchtend aangebroken!
Wat zegen stortte op Neêrlands grond,
Nu 't vreêgenot en rust hervond,
En 't dwangjuk zag verbroken!
Geen' wreevlen dwingland meer ten spot,
Bestemde de Almacht-zelve ons lot,
En stelde in willems hand den onverbreekbren scepter.
Verbroederd en vereend van zin,
Verbindt ons onderlinge min,
Geen onvreê bruischt in 't hart, geen wreevlig zuchtjen rept er.
Geen oude vete of haat
Bestaat,
Nu aller hart eenstemmig slaat.
Aanschouwt dien heilgen band, verheven hemelingen,
Die, 't aardsche stofkleed kwijt, met Cherubynenkringen
Vereent in 't eeuwig hallel-zingen!
Laat uw ontneveld oog door 't ruim des ethers dringen!
Gy deelt in onze vreugd wanneer zy rein ontgloort.
Verheft met ons de jubelpsalmen,
En laat ons danklied in uw galmen
Zich mengelen tot één akkoord!
| |
[pagina 104]
| |
Bevoorrecht Neêrland, juicht, en knielt,
Door 't diepst gevoel van dank bezield!
Schoon ge eens der Volken rij ontvielt,
Werdt ge uit de smeulende asch herboren,
Met schooner glans dan ooit te voren.
Gods Almacht heeft den laatsten vonk
Die van der vaadren glorie blonk,
Met dubblen luister op doen gloren!
Vergeet nu 't geen
Gy hebt geleên.
Wat zeg ik, Nederlanders! - neen:
Laat de eeuwen heugen van uw rampen!
Des warelds sloping moge alleen,
Als staal verbijt en marmersteen,
't Geheugen aan uw gruwbre weên
Verdelgen in haar zwaveldampen.
Zoo de overmoed
Met ijzren voet
Het ooit besta, uw grond te naderen;
En dwinglandy
Haar heerschappy
Wil vestigen op 't erf der vaderen;
Dan scherp 't herdenken aan dat leed
Het staal, tot haar verderf gereed!
En stoll' de bloedstroom hem in de aderen
(Hy heult met Nederlands verraderen!)
Die dan dat slavenjuk vergeet
Dat ons de Dwingland torschen deed!
Beef Neêrland! - Neen, 't zijn ijdle schimmen!
Geen afgrond zal ons weêr begrimmen
In 't schrikdier, aan zijn boei ontsnapt!
ô Neen, geen Almacht zal gehengen,
Dat hy ons bloed op nieuw gaat plengen,
Zijn voet ons weêr op 't harte trapt!
In schaaûw van palmen en olijven
| |
[pagina 105]
| |
Schaart ons de liefde om willems throon;
Schoon elders donkre wolken drijven
Op Neêrland straalt de heilzon schoon!
Zoo de eendracht slechts ons schild mag blijven,
Wordt rijke welvaart aller loon!
Reeds drupt hier zegen uit de hemelen,
Waarheen wy de oogen slaan,
Wy zien den nijvren handel wemelen
Langs kade en wandelpaân.
Wy zien door 't drok gewoel der straten
(Nog korts, zoo eenzaam en verlaten!)
Geen sporen meer van d' overmoed!
Geen vreemden meer, die ons vervolgen,
En, daar zy al ons goud verzwolgen,
Nog spotten met ons drupplend bloed!
Ach, sluipend, siddrend voortgetreden,
En nagespied op onze schreden,
Verraste ons zelfs by 't schuldloos wicht
Geen lachjen meer op 't aangezicht.
Geen moeder wist er meer van vreugde;
Geen vaderhart, dat zich verheugde,
Of de Almacht danken kon voor 't leven van zijn kroost!
Geen grijzaart kon meer vreedzaam sterven,
Daar hy den dierbren zoon moest derven
Wiens blik hem sterken moest met troost!
ô Heil! geleden zijn die jammeren!
Gy, vaders, boven al, verheft uw hart tot God!
Gy, moeders, die uw kroost als weêrlooze offerlammeren
Zaagt weggevoerd door 't roovrenrot!
En al wie de eer het hart deed zwellen,
Het gruwzaamst noodlot tegensnellen
Op 't bloedvergietend moordschavot!
Ach Oudren, voelt ge uw oog geen zachten traan ontspringen?
Daar zijn geen beulen meer die met bebloede klingen
U 't dierbaar kind uit de armen wringen,
Wiens afscheidskus u 't leven kost!
| |
[pagina 106]
| |
ô Dankt de bron van zegeningen!
Geen kracht van zwakke stervelingen
Heeft Neêrland van dien vloek verlost!
ô God! die rampen zijn geleden
By wier herinring 't bloed verstijft!
Ons Holland, als de worm vertreden.
Waar wreede moedwil spot meê drijft,
Mag, aan der beulen voet ontwrongen,
Weêr zegen smaken in 't bestaan;
En 't heft, met duizenden van tongen,
Het juublend lof- en danklied aan!
Ontvalt de stift my, van de ontroering
Die de ingewanden schokt?
Of is het blijde geestvervoering
Die my den traan uit de oogen lokt?
Is 't vreugd na doorgestane plagen,
Of siddring, die my 't hart doet jagen
Voor 't geen de toekomst.... Neen: verhoê 't,
Weldadig God der Nederlanden!
Weer 't onheil af van onze stranden!
Miljoenen vallen U te voet
Met opgeheven hart en handen;
Wier boezems van erkentnis branden,
Wier ziel de zelfde bede doet!
ô Neen, Gy zult ons niet begeven
Zoo 's warelds geesselroê weêr nieuwe striemen slaat,
't Is hier geen throon, door dwang verheven,
Ze is van de smetten vrij gebleven
Die op den Gauler zetel kleven;
Neen! 't is een throon, door U gesteven,
Die op geen bloed noch puinhoop staat!
Gebied uw Englenwacht te waken
Om willems Koningsthroon!
Doe, doe ons eigen baat verzaken,
En offren we ons belang aan zijn gewijden throon!
Hy zal zich Vorst en Vader toonen,
| |
[pagina 107]
| |
Zijn kindren met zijn liefde lonen;
Zijn deugd trekt alle harten aan
Die voor gevoel van grootheid slaan!
Neen, Neêrland, ducht geen nieuwe ellende;
Maar stel uw zaak aan God!
Hy, die zoo menig onheil wendde,
Bestiert ook thands ons lot.
't Vereend Euroop zal voorwaarts streven,
Door de Almacht zelv ten strijd gedreven,
En storten d' onmensch neêr in 't zand;
Dan zal 't verderf zijn loop bepalen,
De wareld, vrijen adem halen
In d'onverbreekbren eendrachtsband!
Gy, enklen, die U 't zoet verbittert
Ons in zoo volle maat door de Almacht toegedeeld!
Die, waar Haar macht zoo zichtbaar schittert,
U ingebeelde rampen teelt!
Van waar die onrust in uw boesems?
Wie ziet de rijke lentebloesems,
En wanhoopt aan de zomervrucht?
Naauw hoort gy 's Dwinglands vloeknaam klinken,
Of waant reeds 't slachtzwaard te zien blinken,
Dat niemand dan de lafaart ducht!
Wat zeg ik? Neen, ô neen, Bataven,
Gy zult uw vroeger eernaam staven,
En toonen u der Oudren bloed.
Geen vrees zal ooit uw moed verslappen,
En, moest gy 't schrikdier tegenstappen,
Het waar, als 't braven voegt, met Vaderlandschen moed.
Dan neen, nog smaakt gy 't heil volkomen,
Dat vrede en rust u biedt!
Gy moogt geen donderwolken schroomen,
Als 't zonnegoud zijn stralen schiet!
Ploeg, Landman, ploeg de diepe voren
| |
[pagina 108]
| |
Met kommerloos gemoed:
Haast schenkt het rijkgezegend koren
Uw' schuren overvloed.
Geen krijgsheir zal uw vlijt verstoren
Met alvernielbren voet:
Uw nijverheid gaat niet verloren.
Thands plengt ge een willig zweet voor bloed:
Een zweet, u duizendmaal vergoed;
En de arbeid valt u zoet!
Laat, herders, laat het schaapjen weiden
Langs heide en klavergras.
Thands moogt gy 't vrij ter laafnis leiden
Naar de onbesmette plas.
Geen roovers meer, die sluikend loeren
Om u uw eigendom te ontvoeren!
ô Neen, geniet het ongestoord!
Gy ziet geen zwerm van lijfstaffieren
Het vreedzaam veld meer overzwieren,
Nog onverzaadbrer dan de gieren
Die leven van den moord!
Wanneer Natuur de loovrenzalen
Met groen gewelfsel siert,
En 't vol orchest der woudchoralen
Des zomers weêrkomst viert;
Dan moogt gy, moê van om te dwalen,
By 't roostren van de zonnestralen,
Met ongedwongen ademhalen,
Met zorgloos hart en zonder schroom,
U vleien aan des beekjens zoom.
In 't mollig zodenbed gedoken,
Zal u 't geweld niet meer bestoken,
En werpen u zijn boeien om.
Leg, herder, leg u veilig neder:
Geen woestaart stoort uw sluimer weder;
Uw rustbed werd een heiligdom!
Thands kent zich 't schuchtre maagdlijn veilig,
| |
[pagina 109]
| |
En ducht geen list of wulpsch geweld.
Den brave is de eer der kunne heilig;
Geen snoodaart, die van moedwil zwelt.
Hoe siddrend plach zy voort te streven
Langs de overal bespiede dreven,
Wanneer haar 't melkvee riep naar 't veld!
Hoe plach zy dan, van vrees bekneld,
Voor 't ritslen van een blad te beven!
Thands vliegt zy 't morgenrood vooruit,
Al luistrend naar het zoet geluid
Van 's herders zachte tooverfluit,
En weet van geen ontrusten.
ô Wel ons, dat de Almachte hand
Die geessels van ons Vaderland
Verjoeg van deze kusten!
Vlecht tuiltjens, Veldjeugd, voor den rei
Die omzwiert langt de groene zoden:
Laat herdersriet en veldschalmei
De Nymfen tot de feestvreugd nooden.
Weeft kransen voor den zomerhoed,
Met tulpen, vol oranjengloed,
Met krokus en narcis doormengeld;
En hou de frissche myrthfestoen
En Vredes zacht olijvengroen,
U onderling omstrengeld!
't Is thands die tijd niet meer van schrik,
Die op verwoesting roemde,
En 't bruidpaar in één oogenblik
Tot eeuwig scheiden doemde.
Die bange dagen zijn voorby!
Ons hart, ons hartsgevoel is vrij!
Mirtyllus, sla uw zoekende oogen
Vrijmoedig over de aard,
Of zy de weêrhelft vinden mogen
Met wien gy in den raad des Hoogen
Voor eeuwig wierd gepaard!
| |
[pagina 110]
| |
Schroom niet, den blik thands op te heffen,
Uit siddring dat ze uw hart mocht treffen
En hopelooze liefde uw boezem wierd tot straf.
Neen, vrees die schoonheid niet te ontmoeten:
Geen dwingland scheurt u van haar voeten; -
Geen beul haar van uw boezem af!
Gy zult uw veldfluit niet verwisselen,
En 't zoet geluid van 't blaadrenritselen,
(Wanneer het windtjen ruischt door 't groen)
Voor trommelklank en krijgsklaroen.
Uw weêrhelft zal niet eenzaam zuchten;
Geen onverzorgde huwlijksvruchten
U hun geboort' beweenen doen!
Geen schatting wordt u meer ontwrongen;
Van goud, en kudde, en graan:
Geen rot van roovren opgedrongen,
Die aan uw gulle disch verzaân,
Met slangenlist en addrentongen
U honen en verraân.
Menalkas, strek uw matte leden
Gerust op 't sterfbed uit;
De Vorst, op Neêrlands throon getreden.
Zal waken voor uw spruit.
De menschlijkheid ontsluit de deuren,
En bergt uw huwlijksloot;
Geen dwingland die hem heen zal sleuren,
En wijden aan den dood!
Gy Geesten, die op Vorst en Volken
Beschermende Englenwieken strekt;
En 't hart voor moord- en oorlogsdolken
Met uw onzichtbre schilden dekt,
ô! Stort de volheid van die liefde zonder boorden
Die U, voor de eeuwigheid, in één gevoel versmelt,
Op Neêrlands kindren uit! Haalt toe de broedrenkoorden
Wier sterkte veiligst hoedt voor 't dwingende Algeweld!
| |
[pagina 111]
| |
Schaart met uw vleuglen om den zetel
Dien willems hart en deugd met hooger luister dekt;
En duldt geen booswicht, zoo vermetel,
Dat hy de handen ooit naar Neêrlands scepter strekt!
En gy, Bataven, ô! gevoelt het, welk een zegen
Op uw gespaarde hoofden vliet,
Terwijl de ontzachlijke oorlogsdegen
Den schrik des doods verspreidt op 's nabuurs grondgebied.
Wat mag hy thands voor lust genieten
Van 't zich ontwindlend Lentegroen,
Met bloed ziet hy dat veld begieten,
Het geen zijn hongrend kroost moest voên!
Den woudstam, trotsch op 't jong gebladert,
Ziet hy door 't staal ter aarde slaan;
Het stroomnat, weêr op nieuw met ronnend bloed dooraderd: -
En, wat de nijverheid van braven had vergaderd,
In eene bange nacht vergaan!
Rampzaalgen! - veel mag hy beloven
Die u den moord ten offer maakt;
Zijn niet zijne eeden steeds als 't lichte kaf verstoven?
Gewis! hy komt u 't bloed, het overschot, nog rooven,
En troont een nieuwe straf van boven,
Op 't volk dat God en Vorst verzaakt!
Beklaagbren! - ô Bataafsche loten,
En Belgen! dierbre Landgenooten,
Zoo naauw thands met elkaâr in éénen band omsloten!
Buigt, buigen we ons voor God ter aard,
En maken we ons zijn weldaân waard!
Zij Gode en Vorst den eed gezworen:
Den Koning, door ons uitverkoren,
Ons hart te wijden en ons bloed!
Den vuurvonk die ontzinde vremden
Tot onzen ondergang bestemden,
Te smooren in zijn eersten gloed!
| |
[pagina 112]
| |
Wat, zoo zich 't krijgsvuur weêr verspreidde
(Dat reeds zoo menig oog beschreidde,)
Op Neêrlands vrijgevochte kust? -
Wat, zoo des plundraars woeste bende
Ons dreigde met vernieuwde ellende,
Na zulk een zoet genot van rust?
Gy siddert? - Neen! wy zien u blozen!
Gy hebt voor 't slavenjuk een grootscher lot gekozen.
De alarmkreet wordt vooruitgesneld!
Gerust op de oorlogsroem des dapperen
(Om wien de hemelwachters wapperen),
Wiens arm u de overwinning spelt!
Ja, nassauws telg, Oranjes glorie,
In 's oorlogs oefenschool doorleerd!
Uw stappen voeren ter viktorie;
Nooit, nooit wordt Holland weêr verneêrd!
Zoo de overmoed uw' arm mocht dagen,
De trotschaart zal niet tweemaal vragen
Wie van zijn zege 't perk bepaal?
Oranje zal het zwaard doen blinken,
En 't roovrenrot in 't niet doen zinken!
Zijn naam verborgt den zegepraal!
|
|