| |
Feestzang
By 's konings verheffing tot den throon der Nederlanden.
Hoe! breekt op 's Almachts zeegnend woord
Op nieuw een blijde schepping voort,
En zonk de chaos weg, omhuld met aakligheden!
Hoor ik den galm der lofzang niet,
Die daavrend door de ruimte schiet
Van 't versch ontloken Eden!
Stort neêr, ô sterfling! stort in 't stof!
Breng, breng d' Oneindigen uw lof!
Brei, brei Zijne Almacht uit, Zijn weldaân, nooit volzongen
| |
| |
De nacht, de ontzetbre nacht verdween:
Het licht brak door den baaiert heen,
En 't lied des jubels rolt van aller Englen tongen!
Zoo schittrend heeft Auroor nog nooit
Haar blonden schedel opgetooid,
Om d' uchtendwelkomgroet aan Febus voet te brengen;
Nog nimmer zagen we aan den trans
Den goudgloed en oranjeglans
Zoo rijk aan 't morgenpurper mengen!
De Zongod komt, bestijgt zijn koets;
Het aardrijk toeft die komst met onbeperkt verlangen!
Wat heeft, wat heeft die komst al zoets
Voor plant en bloemgewas, die aan zijn oogstraal hangen!
Viooltjens, die zoo schuchter schuilt!
De Winterstorm heeft uitgehuild;
Thands moogt gy door uw windsels boren:
De vorst, die u in banden sloeg,
Terwijl hy d' ijzren scepter droeg,
Heeft staf en diadeem verloren.
Ontluik gy, jeugdig hofplantsoen!
Bot uit, gy duizendverwig groen,
Tot zetels, opgericht voor tallelooze knoppen!
Herleve Floraas hofgezin!
't Aâmt alles thands verkwikking in,
Gepuurd uit voedende uchtenddroppen!
Weldoende Godheid! milde Zon!
Die, sints des aardrijks loop begon,
Uw albezielingskracht door bloesems stort en planten;
Die 't ingewand der aard doorgloeit,
En 't vocht dat door haar aadren vloeit,
Tot goud verheft en diamanten!
Gy zijt ons 't beeld van aardsche Goôn,
Door deugden waardig aan den throon;
Gy zijt ons 't beeld van Hem, wien we onze harten wijden.
| |
| |
Bezielt gy de aarde met uw gloed,
Hy is 't, die ons heraâmen doet!
Hy, die verlies van 't dierbaarst bloed
En jaren slavendwang vergoedt,
Hy is 't, door wien wy ons, na 't boezemgrievendst lijden,
In 't schoonst vooruitgezicht verblijden!
Mijn zangster! schets niet weêr, wat Hy, wat Holland leed:
Wee, wee d' ontzinde die 't vergeet!
Dien voert geen Hollandsch hart het echte bloed door de aâren.
Neen, de afgrond heeft geen nacht zoo zwart,
Geen folterpijnen voor het hart,
Als die, waarvan wy de offers waren!
Verstom, mijn zangster! haal niet op
Wat reeds zoo menig' tranendrop,
Zoo menig' bangen harteklop,
Aan de oogen heeft ontperst, in boezems heeft doen beven.
Stem vreugd-, stem jubelzangen aan!
De zon van heil is opgegaan,
Nu de eerste willem mocht herleven!
Zoo mild bedrupt met zegeningen!
Hoe juicht u alles in 't gemoet
Met heilgezang en welkomgroet,
In 't lied der dankbre stervelingen!
Den lang gewenschten dag die Neêrlands heil verzegelt.
Heil, blijgewiekte dageraad,
Bestempeld in des Wijzen raad,
Die 's noodlots weg en uitspraak regelt!
Europaas grond, met bloed
Van Batoos wreed vermoorde Loten,
| |
| |
Zal door eens Dwinglands heir
Voor vruchtbre zaden zijn gesloten.
Hy zal zijn schrikbre legerspeer
Hun kroost niet meer door 't harte stoten!
De Godheid sloeg zijn hoogmoed neêr,
En de aarde bukt voor 't juk niet weêr
Van bandelooze vloekgenooten!
Bellona rukte 't pantser af;
Zy wierp den ijzren legerstaf,
Zoo lang gezwaaid tot 's aardrijks straf,
Met afschrik uit de handen.
Vertederd door des menschdoms wee,
Verbant zy 't slagzwaard in de scheê,
En ademt liefdegloed en vreê!
Ja, stemt den blijden feestzang meê
Der in den broedrenband op nieuw vereende Landen.
De ontzachbre Titan werd beteugeld in zijn vaart;
Hy, wiens onbuigbre trots en hemel tergde en aard!
Die met zijn razende oorlogsknechten
Gods almacht waagde te bevechten,
En jeugd noch onschuld heeft gespaard!
De nijvre landman ziet zijn velden
Waarlangs de dolle plundraars snelden,
Niet meer door d' oorlogshoef vertreên!
Hy zal geen purpren bloedstroomplassen,
Die 't beekjen uit haar kil doen wassen,
Zien spoelen over de akkers heen.
Hy zal Iäcchus boomgeschenken
Niet langer op des Woestaarts wenken
Zijn' eigen' telgen zien ontroofd;
Noch om de dorst naar roof te lesschen,
De gouden krans van Ceres tressen
Zien scheuren van 't getooide hoofd.
| |
| |
Zijn vuist, met Vorstenbloed bedropen,
Hield op, den hechten band te slopen,
Die Volken en Monarch verbindt.
De Twist, te lang de hel ontsteigerd,
Heeft aan zijn stem gehoor geweigerd,
En de aard herademt, eensgezind!
Thands heerscht de zachte Vreêgodinne
In 't blaauwend jaspen wolkpaleis!
Zy lacht ons toe van 's hemels tinne,
En schenkt Europa rust en peis!
Olijf en palmtak saamgemengeld,
Houdt haar in één gareel met Welvaart vastgestrengeld,
Wier horen onuitputbaar vloeit,
En de uitgemergelde aard besproeit.
De lieve Vrede slaat haar oogen
Met teedre blijdschap neêr van de overaardsche bogen,
En biedt ons malsche rozenblaân
Om Koning willems voet ten zacht tapijt te spreiden.
Ja! vloer' zy hem het donzigst pad,
Die reeds zoo lang op distlen trad,
En nimmer andre zuchten had,
Dan heil en deugden uit te breiden!
Gezegend Holland! buig de kniên,
Gy zult uw kroost gelukkig zien!
Erken 't, en, nimmer dankens moede,
Beveel dees heilvorst in Gods hoede,
Wiens deugd u de eeuw van goud met schooner glans voorspelt!
Die Holland, met d' alouden luister,
Zal doen herrijzen uit het duister,
Waarin verdrukking 't hield bekneld!
Die d' ongekrenkten roem der eerbiedwaarde Vaderen,
Zoo verr' de zon heur gloênde raderen
Om 's aardrijks schuddende assen drijft,
By 't nageslacht zal uit doen schitteren:
Een roem, die macht- en rijksbezitteren
| |
| |
Ten voorwerp van bewondring blijft!
Reik, Batavier! de blijde handen
Uw' stamgenooten toe, aan Maas- en Moezelranden;
En zweert den eed van trouw, elkander aan de borst!
Zweert, zweert hem, aan den voet van d' afgebeden Vorst,
Voor wien ons aller harten branden;
En zie Hy in uw broedrenmin
Een naauwvereenigd huisgezin!
Omstrengeld van de Oranjen koorden,
Doorblaakt uw boezems één gevoel;
Eer smelte 't ijs in 't kilste Noorden,
Eer zeng' de zon Kamschatkaas boorden,
Eer ooit die teedre zucht verkoel'!
De groote Zwijger slaat zijne oogen
Met zoete wellust op, van de overzij van 't graf.
Hy ziet u, aan 't verderf onttogen,
Weêr onderling vereend door willems koningsstaf.
Zijn blik doordringt de duisternissen;
Hy leest in Gods geheimenissen,
En ziet wat blijd verschiet u, wakkre Belgen, wacht.
Te lang de speelbal van Tyrannen,
Zaagt gy en heil en rust verbannen,
Uw recht en eigendom verkracht.
Ja, willem fredrik, Neêrlands Koning,
Zal zoo veel lijdens tot beloning,
U in zijn weldaân deelen doen.
Gy zult, wy zullen weêr heraâmen,
En wat zijn scepter mag omvaâmen
Zal Hy verduurde smart vergoên.
Geliefde vorst! ontfang de hulde,
(Gy, die ons aller wensch vervulde!)
Van harten, U gewijd met elken druppel bloed!
De zucht, die in het traantjen spiegelt,
Dat op ons aller wangen wiegelt,
Vertolke U onzen welkomgroet!
Zie, zie uw kindren, by miljoenen,
| |
| |
Omslingerd in de bloemfestoenen,
Die u hun teedre liefde vlocht;
Van teugellooze vreugde dronken,
God dankende aan uw voet gezonken,
Voor 't wonder dat zijne Almacht wrocht!
De weldaad, ons in U geschonken!
Rol, Neêrland, rol de wimpels los,
En waaien ze uit by duizendtallen!
Bataven, op hun luister trotsch!
Verheft ze op torenspits en wallen!
Verheerlijk' Nassauws gouden Leeuw
Aan 't masttoppet, de jeugdige eeuw,
Die 't basterd-arendskroost de bliksems heeft zien slingeren;
En kondig' hy 't verbaasd heelal,
By Nassauws roem, d' onzetbren val
Van wettelooze warelddwingeren!
Langs heuvel, vlakte, en waterboord
Het feestlied van ontelbre tongen.
Nooit blies schalmei of herdersfluit
Zoo eensgestemde tonen uit,
Van zulk een blakend vuur doordrongen;
Nooit werd by feestcymbaal of luit
Zoo blijd een lied gezongen.
Welaan! dat Lente hoogtijd vier',
Haar slapen met den eerstling sier'
Die 't winterdekkleed mocht ontwoelen!
Dan neen, Natuur vervroegt haar tred;
En schiep een schittrend bloemenbed,
Zy deelt in ons gevoelen.
De grond kent willems Oppermacht,
Den opgeklaarden hemel tegen!
De stroomen hupplen in hun kil,
Of staan in teedren weemoed stil
By d' aanblik van dien zegen!
| |
| |
Ja, stroomen, dartelt langs uw zoom,
En houdt uw golven kort in toom!
Vangt op, het jublend vreugdeklateren;
En brengt aan Nereus wijde kolk
De juichstem van 't gelukkig volk,
In 't ruisschen uwer wateren!
Gy, Flora! put uw schatten uit
Om Neêrlands Koning toe te strooien;
Hy komt, uw zomerloof ontluik'!
Schep rozen aan den distelstruik,
Om borst en schedels op te tooien!
Dryaden, schaart u tot den dans,
En siert u met de hoogtijdkrans!
Gy, Stroomgodinnen, schoeit de snelgewiekte voeten;
Ontschiet de plassen daar ge in baadt,
En huppelt op de vreugdemaat
Waarin wy Neêrlands Koning groeten!
De woudgalm zwiert al schaatrend rond,
Terwijl hy Hollands vreugd verkondt:
De heuvels dreunen met de dalen
Van 't lied dat jeugd en grijzaart zingt!
Herhaal' hy 't feestlied duizendmalen,
Dat doordringt tot de koningszalen;
Dat zelfs den schellen boschchoralen
Een zoeter melody ontwringt!
Dan, hoe! zijn broze bloemwierlanden,
Hoe uitgelezen ook in Floraas lustwaranden,
(In eene middagzon ontluisterd van hun schoon,)
Een offer, waard den koningsthroon?
Of zal een ijdle klank den Vader zijner volken
Het innige gevoel vertolken
Waar 't hem gewijde hart van gloeit? -
Neen, Neêrland, maar uw dierbre Koning
Versmaadt geen zuivre huldbetooning
Die uit oprechte boezems vloeit.
| |
| |
Tot de uiterste eeuw haar loop zal sluiten,
Zij Hem, en 't nakroost zijner spruiten,
Die hulde, en al ons bloed, gewijd!
't Wenscht steeds te vlieten voor zijn loten:
Het zijne werd voor ons vergoten,
't Heeft Neêrland meer dan eens van d' ondergang bevrijd.
Den 17den van Lentemaand, 1815.
|
|