De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Ter geboortefeest van Hare Koninklijke Hoogheid, 's lands souvereine vorstinne;
| |
[pagina 89]
| |
Niet een, die redding mooglijk dacht!
Niet een dorst klacht en tranen storten!
Niet een die 't dorst bestaan, zijn bloed
Te plengen, om den overmoed
Van 's Alverwoesters arm te korten.
Hoe hooger 't wreed gevoel van 't tergend lijden klom,
Hoe zwakker de onmacht zich tot wederstand gevoelde;
De siddrende angst hield allen stom,
Daar spijt en haat het hart doorwoelde.
Hoe! werd ons Neêrland dan verlost
(En, ô wat heeft het bloeds gekost
Om 's Spanjaards kluisters af te rukken!)
En moest dat vrijgestreden kroost,
Een hoon verduren daar 't om bloost,
En, voor eens ondiers scepter bukken!
Uw wijsheid duldde dit, weldadige Oppermacht!
Gy zaagt ons in die poel van jammren zonder palen;
Maar op die donkere afgrondsnacht
Moest licht en morgen zegepralen!
Uwe Almacht had het uur bestemd,
Dat hem wiens oog in tranen zwemt
Het hart vertroosten moest van 't lijden.
Dat uur genaakte, en 't was gedaan!
Wy zagen 't schrikdier nederslaan,
En 't dierbaar Vaderland bevrijden.
Nog grijpt ons siddring aan! ô Albeschermend God,
Wat waren we op dit uur, waart gy niet toegetreden?
Hoe heilloos waar ons aller lot,
Verdubbeld in afgrijslijkheden!
Streelt thands een gulle hartevreugd
Des grijzaarts borst en 't hart der jeugd,
U zij de dank voor dezen zegen!
U die den arm hebt uitgestrekt
En d' uitgedoofden moed gewekt,
Toen 't lijden scheen ten top gestegen.
| |
[pagina 90]
| |
U, die het twistvuur smoorde in 't wrevelvoedend hart,
En broedren, lang verdeeld, veréénde in één bedoelen.
Die ons in de uitgestane smart
't Gemis van 't wettig Hoofd deedt voelen!
U, die de boezems hebt gekneed,
Het plichtbesef herleven deedt,
En steun in de onmacht hebt geschonken!
ô Doe ons thands erkentlijk zijn,
Op dat wy niet in ijdlen schijn
Met huichelende deugden pronken!
De storm woei om ons heen met fellen geesselslag:
De Staatskiel stoof in 't wild langs de opgezweepte baren:
De nacht verving den heldren dag;
Een nacht, die nooit weêr op moest klaren!
De lucht was overwolkt met zwart,
En 's afgronds kaak was opgespard
Om heillooze offers te verzwelgen:
De stem des Alverwoesters klonk,
Zijn alvernielend lemmer blonk;
En ach! 't was uit met onze telgen.
Gedwee, als 't slachtlam gaat waarheen zijn moorder 't voert,
Zoo volgde Europaas kroost den wenk van zijn bedwinger.
Wat hield hun aller hand gesnoerd,
Daar 't wraak gold op den bloedontwringer?
Ontbrak 't den Batavier aan moed
Om voor een luttel hartebloed
Zijn Zonen aan den dwang te ontrukken;
En was 't alleen op Frankrijks grond
Dat de overmoed een wreekster vond
Die hem de dolk in 't hart dorst drukken?
Zweeg dan de stem van 't bloed in 's moeders teedre ziel;
Was de echtgenoot zoo koel voor d' eens zoo dierbren gade;
Dat toen hy 't lot ten offer viel,
Zy moedloos in haar tranen baadde?
Dat zy zich 't kroost ontvoeren zag,
| |
[pagina 91]
| |
Den gâ voor 't laatst in de armen lag,
En, niet door wanhoop voortgedreven,
Onzinnig dol van wee en smart,
Het lemmer stiet in 's dwinglands hart,
Getroost, voor wat zy mint te sneven!
Neen: Gods besluit verbood dat onze zwakke hand
De roê vernielen zou die slechts Zijn straf volvoerde.
Zijn goedheid wierp die roede in 't zand
Toen 't naberouw de boezems roerde.
Neen, wat zich heldenkracht vermeet,
't Is God-alleen die 't wonder deed
Waardoor we op heden jubel zingen.
ô Stijg' dan in vereende stem
Ons aller lofgebed tot Hem
Die 't lot bestiert der stervelingen!
Gezegend zij dees dag, zoo heilrijk opgegaan,
Toen Neêrland met één zucht om Nassauws weêrkomst schreide
En met de teedre weemoedstraan
De komst des besten Vorsts verbeidde!
Het windtjen nam dat zuchtjen op,
En 't golfjen bracht den waterdrop,
Langs bleeke wangen neêrgevloten,
Den langherwenschten te gemoed,
Die met eens teedren Vaders spoed
Zijn kindren kwam in d' arm geschoten.
Was ooit der Englen lust door 's stervlings heil vergroot,
Gewis, tot boven 't stof klonk de ongelijkbre vreugde!
Ja, 't was ons redding van de dood,
Waarin zich al wat leeft verheugde.
Hoe daverde langs Hollands wal,
(Wee hem die 't ooit vergeten zal!)
De welkomgroet den Redder tegen!
Hoe was de doorgestane smart
Vergoed aan aller dankbaar hart
In zulk een oogenblik vol zegen!
| |
[pagina 92]
| |
't Gevoel werd nu niet meer in de enge borst gewraakt,
Het oog viel weêr met lust op gade en telgen neder;
De vlam der hel had uitgeblaakt;
En moed en hoop herleefde weder!
Haast zagen wy ons oog verrast
Door kielen met een vracht belast,
Ons meer nog waard dan edelsteenen;
Haast zagen wy die achtbre vlag,
Die Oost en West te omwappren plach,
Door 't luchtruim schittren als voorhenen.
ô, Zien onze oogen dit, en klopt ons 't hart niet hoog
Van overstelpt gevoel, in taal niet uit te gieten?
Hy wederhoû geen traan in 't oog,
Die zoo veel weldaân mocht genieten!
Neen borrel' ze uit by 't dankgebed,
Uit harten, rein van tweedrachtssmet,
En door den broedrenband verbonden;
En honen wy door overmoed
Den God niet meer die ons behoedt
En balsems druppelt in de wonden!
Ja, stijg' de vreugd om hoog! En, Hemel, neem haar aan
By 't feestlicht, aan de trans zoo heuglijk doorgeblonken!
Louïze, uw zon is opgegaan,
Zy die U 't leven heeft geschonken.
Zy, die U de aard ten pronkbeeld gaf,
Om Neêrlands zucht en willems staf
Met moederlijk gevoel te deelen;
Om uit uw Koninklijken schoot
Voor Onderdaan en Echtgenoot
Het heil des aardrijks voort te telen.
Rijs, blijde dagtoorts, rijs! strooi rozen, morgenstond!
Strooi paarlen op het feest der waardigste aller vrouwen!
In u is 't, ja, dat Batoos grond
Den volsten zegen aan mogt schouwen.
Door Hem die 's warelds scepter klemt
| |
[pagina 93]
| |
Waart gy ten jubeldag bestemd
Voor ons, voor duizend nageslachten,
Die, tot in 't verste tijdsgewricht
In d' aanblik van uw zeegnend licht
Zich eeuwen lang gelukkig achten.
Ja, deelen wy dees dag de vreugd van Neêrlands Vorst,
Als kindren wien 't verblijdt, eens Vaders heil te aanschouwen.
Zwaar zijn de lasten die hy torscht;
Maar moedigend, zijn Godbetrouwen!
Thands streelt zijn ziel een dubble vreugd:
't Is 't feest van haar, wier liefde en deugd
Hem zoet in 's levens smart mocht mengen.
Die, Gemalinne en leedgenoot,
Den slagen van het lot te groot,
Zich 's warelds hulde toe ziet brengen.
Ja, de Almacht loont de trouw waar zy zoo schittrend blonk.
Zoo zielsrust, aanzien, eer, de deugd op aard mag kronen,
Zy, die des rampspoeds beker dronk,
Zal steeds bedrukten hulp betoonen.
De weduw daal gerust in 't graf,
Nu God haar kroost een moeder gaf;
Het weesjen zal niet vruchtloos klagen:
Weldadigheid steeg op den throon,
In haar, wier schittrend zielenschoon
Ons-aller harten weg moet dragen.
Bataven, stremm' dan niets uw vreugd op 't heilrijkst feest!
Gevoelt u-zelven vrij van 's overheerschers boeien!
Herdenkt het geen gy zijt geweest,
Toen slechts zijn wenk uw bloed deed vloeien!
Licht waar by zijn gebied, ons kroost
Dat ons van alle jammren troost,
Op heden niet meer in onze armen:
Klemt, Ouders, klemt het thands aan 't hart!
Verwonnen is de wrangste smart
Door Gods genaderijk erbarmen!
| |
[pagina 94]
| |
ô Viert uw vreugde bot dit dubble hooggetij!
Thands moet ze in luid geschal door lucht en wolken boren!
Langs Maas en Rotte en Vecht en IJ
In 't dartlend vlaggewapper gloren!
Zy strale in 't glinstrend kunstlicht uit,
Dat Febus poort by nacht ontsluit!
Zy davere in den kreet des schaamlen,
Wien de aard geen andre hoop meer geeft,
Dan, als het Vaderland herleeft,
Zijn luttel nooddrufts in te zamelen.
ô Nassouws, Neêrlands God, verhoor ons smeekgebed!
Uw zegen druipe als daauw by zomeruchtend-krieken
Op 't Volk door uw gena gered!
Daalt, Englen, op gewijde wieken,
ô Daalt, en zweeft om willems throon!
Steunt Gy de last der Vorstenkroon,
En wappert om zijn dierbre Telgen!
Breekt 't laatste rankjen tweedrachts af,
En, Hemel, schep door willems staf
Den vroeger luister weêr der Belgen.
|
|