De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe veldtocht naar Moskau.Ga naar voetnoot*Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal zijns vijands kop verslaan
Dien hairgen schedel vellen,
Die trotsch, wat heilig is, onteert,
En, daar hy schuld met schuld vermeert,
Zich tegen Hem durft stellen.
Psalm LXVIII.
Werd dan die eeuw op nieuw herschapen,
Die eeuw van ongelijkbre glans,
Toen Alexanders roemrijk wapen
Zijne Almacht toonde op de oorlogskans?
Zijn dan die houderdduizendtallen,
Die voor zijn glorie zijn gevallen,
Herrezen uit de rust van 't graf:
En streven zijn ontzachbre scharen,
Vertalrijkt als de ontelbre baren,
Tot staving van zijn wareldstaf?
Als 't dichte goudgraan op de velden
Door vruchtbre regens overstort,
Zoo staan de dichtgeschaarde helden
Met gouden wapenpraal omgord.
Zoo schittrend als we aan de oosterkimmen
| |
[pagina 64]
| |
De Zon ten zetel op zien klimmen,
Gedoscht in chrysolieten gloed;
Zoo fier verschijnt in al zijn glorie
De trotsche dwinger der viktorie
Aan 't hoofd van zijn ontzachbren stoet!
Hoe blinkt die gloed van krijgssieraden!
Hoe blinkt de kostbre wapendosch!
Wie is die held, met roem beladen;
Hy, op zijn macht en voorspoed trotsch?
Die, dol door hoogmoed aangedreven,
't Verbaasd Euroop de wet durft geven,
En zelfs op 't noodlot triumfeert!
Die, legers op zijn wenk ziet sidderen,
En kroonbezitters, als aanbidderen,
Zich aan de voeten ziet verneêrd!
Wie waant dat Alexanders grootheid,
Of grooten Karels beeld herleef,
Doorziet het masker niet der snoodheid. -
Hy sla zijn oogen op, en - beef! -
Geen grootsche trek van Vorstenwaarde
Toont hier een halven god der aarde;
Geen blik die hulde en eerbied wekt
Vermag uw hart ontzag te vergen; -
Of - zou zijne afkomst zich verbergen
In 't vorstlijk purper dat hem dekt?
Wat, Volken, laat gy u verblinden?
Verblinden door 't geroofde goud?
Wat toont ge ontzag voor een ontzinden,
Wiens macht zich op uw zwakheid bouwt?
Betoont, hem moedig te verachten,
En staaft niet zelf die reuzenkrachten
Waardoor gy u gekluisterd ziet.
Buigt, buigt niet siddrend voor den zetel.
Wat is zijne inborst, dan vermetel?
Neen, Vorstengrootheid kent hy niet!
| |
[pagina 65]
| |
Houdt op! wat stort ge u aan zijn voeten,
Die plasschen in het kostbaarst bloed?
Houdt op, hem als een held te groeten,
Wiens heerschzucht zich met tranen voedt!
De deugd geeft glans aan Vorstenwrongen;
Zijn Diadeem is afgedwongen,
Zy is gekocht voor moord en schand.
De tranen die bedrukten weenen
Verduistren 't goud en de edelsteenen
In 't siersel van den dwingeland!
Hoort, hoort hem aarde en hemel tergen;
Europa dreigen met haar val: -
Dat heir een blind vertrouwen vergen,
Dat hy ter slachtbank voeren zal.
Ziet, ziet hem op zijn glorie roemen,
Zich-zelv' den wareldheerscher noemen
En de Almacht trotsen met zijn waan!
Hy voert zijn staf tot 's aardrijks enden,
Maar dood, verwoesting, en ellenden,
Omzweven des vernielers baan.
‘Mijn Helden, roept hy, streeft naar glorie;
Verheerlijkt uw alouden naam!
Ik ben u borg der krijgsviktorie,
Komt, schaart u om mijn standaarts saam.
Trotseert met moed des Niemens boorden,
Dringt door in 't hart van 't barre Noorden;
Daar is u 't heerlijkst loon bereid.
Getroost u alle ramp, mijn Helden;
De schat van Moskau zal 't vergelden,
Waar rust en welvaart u verbeidt!’
Met roovrendrift en heet verlangen,
Door hoop op schat en buit bekoord,
Bleef 't heir aan de ijdle klanken hangen,
En toog met heldenschreden voort.
Het trotschte, om moord en roof te plegen,
| |
[pagina 66]
| |
Met moed de onoverkoombre wegen,
Verduurde hageljacht en sneeuw!
Het droeg ellend met reuzenkrachten,
En leerde 's hongers smart verachten,
Tot roem en voorbeeld van zijne eeuw.
't Gaat wel in 't heilrijkst voorwaarts streven;
Zijn volk verzaakt zijn inborst niet.
't Doorkruist, als zomerwandeldreven,
Des Winterkonings ijsgebied.
Dus streeft het heir den Niemen over,
Bemoedigd door den Scepterroover,
Wiens boezem zwelt van trotsche vreugd.
Hy ziet den dappren vijand wijken,
En - juicht in dees zijn zwakheidsblijken,
Zoo, als zich 's Afgronds vorst verheugt!
Wat, wat verblindde uw helziende oogen,
Gy, in de krijgslist zoo doorleerd? -
De hoogmoed had uw hart bedrogen:
Dat hart, dat de Almacht-zelv braveert.
Die hoogmoed, ja, die deed u wanen
Dat uw ontzachbre legervanen
De zege wonnen waar gy tradt.
Die hoogmoed had uw oog verduisterd;
En Satan had u ingefluisterd,
Dat heel Euroop uw macht aanbad.
De Pool, wiens hart gy mocht betooveren,
Door list bedroogt en valsche taal,
Bestrooit uw pad met zegeloveren,
En streeft met u in 't heldenstaal.
Ja, de oproervanen die ze ontrollen
Om met u d' afgrond in te hollen,
Verbijstren u nog immer meer:
Reeds waant ge u aan des Indus stranden,
Den Scepter des heelals in handen,
Gehuldigd als der wareld heer.
| |
[pagina 67]
| |
Afgrijsbre hoogmoed, valbewerker
Van al wie de Almacht tegendruischt!
Weerstreef, ô mensch, uw machtbeperker,
En al uw grootheid ligt vergruisd!
Gy, Borodina, moogt getuigen,
Gy die des trotschaarts arm zaagt buigen
Voor Ruslands dappre heldenmacht!
Gy zwolgt het Fransche bloed by stroomen,
En wekte uit de ijslijkste aller droomen
Dat heir dat niets dan voorspoed wacht.
Vergeefsch, met grootsche praalberichten
Den schrik te storten wijd en zijd!
Met hun die aan uw zijde zwichtten
Gingt gy de bloem uws legers kwijt.
Ontmenschte, die met god en dood spot,
Gy offerdet aan 't gruwzaamst noodlot
Die dappren, in den krijg vergrijsd.
Koelbloedig zaagt gy hen ontzielen,
Die waanden dat zy edel vielen
Daar 't bloedig aardrijk van hen ijst!
Trek aan op Moskaus hechte muren,
Trek juichend, zegevierend aan!
Vergeld uw Volk zijn weeverduren;
Geen stervling zal uw tocht weêrstaan!
Met koel gemoed en vaste schreden,
Zaagt gy den vijand rugwaarts treden;
Hy liet u weg en doortocht vrij!
Haast ziet gy wat zijn moed durft wagen.
Beef dat zijn roemrijkste aller dagen
Uw laatste dag van voorspoed zij!
Hy is het! - Hy is aangebroken,
Die morgen die u siddren zag:
Geheel Europa was gewroken
Toen Moskau in een puinhoop lag!
Gy, zoo vermetel by 't verwinnen,
| |
[pagina 68]
| |
Voer thands uw vlammend leger binnen,
Daar 't reikhalst naar de onmeetbre buit -
Daar wachtte 't, op uw woord, verkwikking;
En 't ziet een poel van zielsverschrikking
Die Etnaas vuurgloed in zich sluit.
Hoe! zal 't dan hier verpozing vinden? -
Hier vinden rust en legersteê?
Toeft hier de gastvrijheid van vrinden?
In deze poel van jammerwee!
Verlaten zijn de marmerzalen,
Waar weelde en lust hen zou onthalen!
De schaamle alleen die hongrend sneeft,
Dwaalt, handenwringend, door de straten,
En tiert en vloekt op de onverlaten
Op wie de straf des hemels kleeft!
Verbleekend, stond de zegedwinger
In stille wanhoop als verplet:
Miskennend nog des Almachts vinger,
Daar ze aan zijn heerschzucht palen zet.
Hy zag zijn stout ontwerp mislukken:
En voelde zich voor 't noodlot bukken,
In spijt van zijn vermetel hart;
Maar, luttel kon zijn ziel doorgronden,
Dat in dees vreeslijkste aller stonden
Zijn Keizersstaf verbrijzeld werd!
Vergeefsch, den Vreê thands aangeboden!
't Getergde Rusland wijst haar af: -
't Mistrouwt den moedwil van dien snooden
Wiens woord verwaait als vluchtig kaf. -
Intusschen zwaait de ellend haar roede.
Ze ontsteekt des krijgsmans borst in woede,
En 't morrend ongeduld ontbrandt.
Geen krijgstucht kan hem meer bedwingen!
Hy waagt, zich aan 't gezag te ontwringen,
En trotscht den norschen dwingeland!
| |
[pagina 69]
| |
Verstrooid als wilde pantherdieren,
Verhit op bloed en dolle roof,
Gaat elk een blinden moedwil vieren,
Voor menschlijkheid en reden doof.
Thands bindt noch zeedlijkheid noch orde
Deze onbetembre roovrenhorde:
Ze ontziet noch wet noch heerscher meer;
Maar zwerven in verdeelde scharen
Gelijk verwoede Nijlbarbaren,
En trotschen macht en tegenweer.
De siddrende Onschuld ligt bezweken,
Vertrappeld waar hun voet zich wendt;
Zy stort vergeefsche tranenbeken
Voor d' onmensch die haar rechten schendt.
De grijzaart ziet zich overrompeld:
De weêuw en wees, in rouw gedompeld;
Geplonderd, wie nog iets bezat;
En, na dat ze alles moesten derven,
Nog soms gedoemd op 't puin te sterven
Der afgeblaakte Vaderstad!
Naar de onbewoonbre bosschenholen
Was stad en dorpeling gevlucht.
Daar hield hy gade en kroost verscholen,
Alleen voor hun behoud beducht.
Daar borg hy zich in boomspelonken,
En schoot waar 's vijands waapnen blonken
Met leeuwenfierheid op hem aan.
Zoo zagen zy by duizendtallen
Zich 't wrekend zwaard ten offer vallen,
En straffen voor hun gruweldaân.
Welhaast verhief het heir zijn klachten:
De tand des hongers knaagde diep!
De dwingland zag by 't plichtverachten
Hoe luid het al om uitkomst riep.
Welaan! wat zou hy nog vertragen?
| |
[pagina 70]
| |
Wat ijdle poging meerder wagen? -
Het ijzren noodlot zweept hem voort. -
Hy heeft beslist, en knarsetandend,
En, 't hart van woede en wrevel brandend,
Ontruimt hy dit vergruizeld oord.
Nog kan zijn wanhoop zich verbergen!
Hy spreekt zijn legerhoofden aan:
‘Het ware uw moed en eerzucht tergen,
Hier werkloos by dit puin te staan.
Neen: zoo die onbeschaafde benden
Geen dapprer heldenweêrstand kenden,
Hun strijd is onzen arm niet waard.
Haast zult ge een beter wijkplaats vinden -
Mijn wraak op 't hoofd van die ontzinden
Blijf voor een later dag bewaard!’
Hy sprak. De spijt blaakte aller harten,
Om dees hun onuitwischbre schand!
Hoe! zoo veel bloed om niet te storten
Op d' oogwenk van een dwingeland!
Hoe! zoo veel braven om doen komen,
Ja, Frankrijks diersbaarst bloed doen stroomen
Om willekeur en gloriedorst!
Hoe! 't Vaderland zoo afgemarteld!
Zoo met der burgren goed gedarteld! -
Heet dit dan Vader zijn en Vorst?
Zoo galmde 't in de borst der Helden.
Maar slaafsche vrees verdringt die stem,
En smoort wat zuchten hun ontwelden;
Doch -! al hun grootheid zonk met hem.
Met heimlijk morrend tegenstreven
Als heillooze offers voortgedreven,
Doorkruisen zy de sneeuwwoestijn;
Gegeesseld door des stormwinds roede,
Gefolterd door verbeten woede,
En hongers onverduurbre pijn!
| |
[pagina 71]
| |
Om niet thands strik op strik gespannen!
Vergeefsch is de uitgezochtste list!
Om niet, ô trotschste der Tyrannen,
Zijn moed en kunst en bloed verkwist!
Wat poogt gy, na zoo felle schokken,
Den dappren Rus ten val te lokken?
Een Kutusow misleidt gy niet.
Hem zult ge, en eer gy 't weet, ontmoeten,
Om voor dien dollen waan te boeten,
Die half uw heir ter neder stiet.
Daar staan zijn onvertzaagde dapperen,
En toeven u met ziedend bloed,
Vol schrik ziet gy hun vaandels wapperen,
En siddert by uw overmoed.
Naauw is de krijgskreet aangeheven,
Of duizend uwer strijdren sneven;
En drom by drom, uit één gejaagd,
Werpt zwaard en oorlogsroer ter aarde,
Het geen hy slechts uit dwang aanvaardde,
En tot verderf des menschdoms draagt.
Op nieuw weêr tot de vlucht gedwongen,
Verlaat gy 't rookend oorlogsveld!
Op nieuw ontrolt aan duizend tongen
Vervloeking op uw algeweld!
Nu ziet zich 't heir op nieuw bestrijen
Langs de onafzienbre woestenijen,
Die, immer verder uitgebreid,
Geen eindperk toonen aan hunne oogen;
En 't hijgend hart op nieuw bedrogen,
Dat met verpozing was gevleid.
't Was weinig, zoo de kracht verlamde;
Zoo 't overschot van moed vervloog;
Zoo woede 's krijgsmans borst ontvlamde,
Wien nog gevoel voor eer bewoog.
De zedeloosheid, voortgesproten
| |
[pagina 72]
| |
By bandelooze tochtgenooten,
Verspreidde haar vergif by 't heir.
Niets kon den moedwil overwinnen.
't Trotschte alles, met verwoede zinnen,
En Legerhoofd en Opperheer.
Haast rees de schriklijkste aller rampen,
(Het bleek gebrek, met hollen mond)
Uit de onderaardsche zwaveldampen,
En stortte dood en wee in 't rond.
Nu togen benden om, als roovren,
Bedacht op enkel spijsveroovren,
En stieten om een mondvol brood
Hunne in het bloed verroeste klingen
In 't hart der bange dorpelingen,
En wie der roofzucht weêrstand bood!
Bezwijkend stortte 't ros ter neder,
Dat d' afgematten ruiter droeg:
Op dit gezicht bekomt hy weder,
Dan ach, nog leed hy niet genoeg!
Zijn lotgenooten overvallen
En weigren hem (het zwakst van allen)
Dat rif, het geen zijn oog verslindt;
Hy ziet het onder hen betwisten,
En vruchtloos is zijn krachtverkwisten,
Daar reeds de dood zijne armen bindt.
Wat wonder, zoo de muitzucht woedde,
En zelfs den dwingland beven deed?
Wat wonder, zoo er opstand broedde
By 't leger dat zoo gruwzaam leed?
Ze is eindlijk nu ten top gestegen;
't Druischt alles d' overheerscher tegen
Dien God hun in zijn gramschap gaf!
Dan, wat weêrhoudt u, bange lijders?
Zijt, zijt uws Vaderlands bevrijders,
En rukt hem d'ijzren scepter af! -
| |
[pagina 73]
| |
Neen: Treedt niet in des hemels rechten!
Nog is zijn loopbaan niet volend!
God-zelv zal haast den strijd beslechten,
Wien zijn verbijsterd oog miskent!
Laat, laat hem stad by stad vernielen,
Miljoenen offers nog ontzielen;
Zijn overmoed houdt eindlijk stand.
Reeds is het strafzwaard uit de schede,
Dat de aard heraâmen doet in vrede:
Reeds bliksemt het in 's Hoogsten hand.
Een Cezar mocht zijn heir herwinnen
Met d' enklen opslag van zijn oog;
Mocht heerschen op verdeelde zinnen,
Dat alles op zijn wenken vloog;
Dit, dit is 't recht, der deugd gegeven.
Vergeefs, den scepter opgeheven
Wanneer eens dwinglands hand hem torscht!
Een blik des Vaders van zijn Volken
Ontrukt der muitren hand de dolken
Gericht op d' aangebeden Vorst!
Tyran! gy moogt uw grootheid roemen;
Verwoester van des menschdoms heil!
Vergeefs uw macht onperkbaar noemen:
Die macht is voor geen schatten veil.
U, de afkeer zelfs van uw soldaten,
Mag thands gezag noch goedheên baten.
Door de opperhoofden zelfs veracht,
Ontziet ge, uw scepter te doen gelden,
Maar streelt en vleit uw laffe helden
Terwijl uw ziel van wraakdorst smacht!
Nog steunde een flaauwe hoop de strijderen:
Smolensk bood hun een wijkplaats aan.
Dit smoorde 't wee in 't hart dier lijderen:
Daar zou hun honger zich verzaân!
Vergeefsch, hen door die hoop bevredigd,
| |
[pagina 74]
| |
En met dit uitzicht u verdedigd,
By 't woeden van getergden haat:
Te spoedig zal d' onzaalgen blijken
Wat zorg gy draagt voor hun bezwijken,
Als 't nieuw gebrek hen nederslaat.
Zal dan dé ellend nog hooger klimmen,
ô Wreed misleide krijgrenschaar!
Reeds dwaalt gy om, als doodenschimmen,
Met hartverscheurend rouwmisbaar!
Des Rechters vierschaar schijnt gespannen
Tot straf des wreedsten der Tyrannen:
En Hy verdelgt u in zijn val!
Daar daalt een doodsche kou op de aarde,
En moordt wien 't spook des hongers spaarde,
Of 't krijgszwaard niet verdelgen zal.
Hoe, Veldheer, hebt gy u misrekend
By dees uw onvoorzienen tocht?
Verwoesting heeft uw pad geteekend;
Herstelling wordt vergeefs gezocht.
Kleedy en deksel, afgesleten
En in den strijd van één gereten,
Bedekt het trillend lichaam niet:
Geen voetzool hoedt de ontbloote voeten,
Die hageljacht en sneeuw doorwroeten,
Waarlangs het bloed by stroomen vliet.
De grond, verkeerd in spiegelplaten,
Ontzegt zijn steun d' onvasten voet;
Geen ijver mag d' onzaalgen baten,
Hoe 't ongeduld ook noop tot spoed:
Geen zweep vermag het ros te drijven;
Heel de oorlogstrein moet achter blijven,
En wordt des vijands oorlogsbuit.
Ja, zelfs des trotschaarts zegewagen,
Die hem gelauwerd om moest dragen,
Roept, diep in 't Noord, zijn neêrlaag uit.
| |
[pagina 75]
| |
Smolensk verschijnt hoe langs hoe nader.
Heil 't lang beloofd herstellingsoord!
Nu juicht, nu streeft het al te gader,
Met nieuwe levenskrachten, voort. -
De zwijmende opent hart en oogen!
De stervende vernieuwt zijn pogen,
Of hy dien wijk bereiken mocht!
't Rukt alles hopende in die muren; -
Dan ach, - om jamm'ren te verduren,
Te dier met zulk een hoop gekocht.
Zie daar de woedende kohorten,
Geprangd door hongers schrikbren nood,
Als vijand op elkander storten
En worstlen om een mondvol brood.
Die 't woedendst is, vertrapt zijn makkren:
Des sterksten vuist ontscheurt den zwakkren
De laatste beet van uit den mond!
Door wolvengretigheid gedreven,
Verlengt zy 't afgepijnigd leven.
Maar, hemel, voor hoe kort een stond!
Hoe wederstrevig, stervelingen,
ô Hoe onpeilbaar is uw hart!
Wie zal 't verdeeld gevoel doordringen
Waardoor gy steeds geslingerd werdt.
Verdrukking doet uw boezem gloeien,
En voelt ge uw bloed niet heeter vloeien
Hoe hooger de verdrukking stijgt?
Neen: thands mag u de dwingland slachten;
Hy heeft geen tegenstand te wachten,
Nu zelfgevoel en eerzucht zwijgt.
Welaan dan, gy, wien, onbezweken,
Nog ééne levensvonk bezielt,
Hy-zelf zal deze uw lafheid wreken,
Voor wien gy kruipt, ja, nederknielt!
Hy, die reeds zeën bloeds deed vlieten,
| |
[pagina 76]
| |
Zal wroegingloos de rest vergieten,
Zal alles offren aan zijn roem!
Zal heel Euroop met lijken dekken,
En over de aard zijn scepter strekken,
Op dat men hem den grooten noem!
Rukt aan dan, afgefoolde slaven,
(ô Gy, wien schrik de krachten spant!)
Om de ijdele oppermacht te staven
Des plondraars van uw Vaderland.
Haast wordt uw lot hoe langs hoe droever!
Reeds staat gy aan de gapende oever!
Heft aan het gillend noodgeschal!
Ik zie het moordspook om u zweven,
Reeds is de schrikzweep opgeheven
Die U ten afgrond jagen zal.
Daar stijgt de zegekreet ten wolken
En jaagt u doodsche wanhoop aan.
De Berezine ontsluit haar kolken
Beneden de opgeworpen baan.
Vervolgd door 's overwinnaars klingen,
Zien duizendtallen zich verdringen
En plat getrapt als zomergras.
Of vinden, met gekneusde leden,
Door wagenrad en ros vertreden,
Hun dood in d' opgezwollen plasch.
Geen rang van legerhoofd beschermde;
't Drong alles razend, woedend voort!
Geen Vader, die zich 't kroost erbarmde!
Geen stem van deernis werd gehoord!
Ontelbren zwommen in de vloeden
Om 't wrakke leven nog te hoeden,
Of dreven op eene ijsschots rond:
Helaas, om niet dit ijdel pogen!
De stroom, door schok op schok bewogen,
Rukt volk en ijsschots naar den grond.
| |
[pagina 77]
| |
Ziet om, die 't leven nog mocht redden
En veilig de overtocht volbracht!
Het stroomnat zwellende uit zijn bedden,
Is wijd en zijd met doôn bevracht.
't Omspoelt het stof van zoo veel helden,
Bedekt met roem in de oorlogsvelden,
En grootscher, eedler, noodlot waard.
Beklaagt, betreurt hen, zoo gevallen;
Maar waagt niet op uw lot te brallen!
Wie weet waarvoor dat lot u spaart?
ô Gy, het kroost van Hollands braven,
(Hoe bloedt ons hart en ingewand!)
Gy, weggevoerd als negerslaven,
Niet eens ten strijd voor 't Vaderland!
Neen: niet om eigen grond te hoeden,
Maar voor eens dwinglands zaak te bloeden
Die heel de wareld onderdrukt.
En (ach, kon de Almacht dit gehengen?)
Om tranen op uw roem te plengen
En de eerlauwrieren die gy plukt!
Hoe weinig dacht de teedre moeder
Wanneer ze u koesterde op haar schoot
En 't dankgevoel aan d' Albehoeder
In zachte tranen 't oog ontvloot; -
Hoe weinig dacht ze by die weelde,
Waar de Ega van haar hart in deelde,
En zy zich droomde in 't hoogst genot,
Hoe smartlijk ze eenmaal zou ontwaken
Om 't eeuwig Godsbestier te wraken
By de ijslijkheden van uw lot!
Hoe menig vader, die zijn wichtjen
Aan d' oever van het graf zag staan,
Bad de Almacht, dat zijn levenslichtjen
Zoo spoedig niet mocht ondergaan;
Die thands zich 't hoogst geluk zou wanen,
| |
[pagina 78]
| |
Zoo God in weêrwil van zijn tranen
Die vroeger beê niet had verhoord.
Zijn kamp ware eerder afgestreden,
En 't lot, zoo vol van gruwzaamheden,
Had hem niet in zijn kroost vermoord.
Gy, lieve maagd, wie 't voorjaarslover
Als bruid den boezem had gesierd!
Uw hoop woei met den stormwind over
Die langs de Noordervlakten giert.
Gy, wien het voorgevoel het spelde,
(Toen d' afscheidsgroet uw borst beknelde)
Wat noodlot u te wachten stond!
Wie troost u van een minnaar weder,
Wien nooit een hart, waarachtig teder,
Ten tweedenmaal op aarde vond?
Gy ziet alreeds by 't uchtendgloren
Eens levens dat benijdbaar scheen,
Al 't aardsch geluk voor u verloren,
En slijt dien uchtend in geween!
Zoo ijdel is des warelds vreugde,
Wee, die zich ooit in haar verheugde
En 't oog niet hooger hield gevest!
Wee, die zijn wellust ziet verdwijnen,
En, wien by 't sterfbed van de zijnen,
Geen troost omhoog te wachten rest.
Hoe menig een, met teedre zorgen
Als 't kostbaarst knopjen opgekweekt,
Dat, voor den minsten storm geborgen,
Met schittring uit zijn windsels breekt,
Werd thands verplaatst uit Hollands Eden,
Om, in het barre Noord vertreden,
Of door den killen wind verplet,
Zijn bloessem die dees grond moest tooien,
Door d' onweêrstorm te zien verstrooien,
En door der wormen beet gesmet!
| |
[pagina 79]
| |
Schreit, oudren, gy, die 't hart voelt bloeden!
Ach! dat uw schreien baten mocht,
Heel Neêrland had voor tranenvloeden
Uw zonen lang te rug gekocht!
Dan ja, hoe troostloos ge ook moogt weenen,
Vest al uw uitzicht op dien éénen,
Die aller kindren Vader is.
Hoe grievend u 't verlies moog vallen,
Hy weet alleen, wat voor ons allen,
En nuttig, en weldadig is.
Nu dacht het overschot der wakkren
Zich by zijn haardsteê haast te rug,
En stortte een traan om 't lot dier makkren
Bedolven onder Sembins brug:
Wanneer de strenge Winterkoning
Zijn ijskristallen Vorstenwoning
Op nieuw verliet met grammen blik.
Hy zwaait zijn scepter langs de velden,
En stort een duizendtal van helden
Ter neder in één oogenblik.
Nu sleepen zich de droeve scharen,
Beroofd van deksel, drank, en spijs,
(Het bloed verstijvende in hunne aâren)
Langs de opgeworpen bergen ijs.
Thands acht zich zalig boven maten,
Wie een der stervende soldaten
Zijn laatsten teug ontwringen mag,
Zijn laatste dek hem mag ontstelen,
Of de afgesleten huid mag deelen
Die eerst zijn ros te sieren plach.
Te hoog is deze ellend geklommen
Dan dat een stervling haar weêrstond.
Soldaat en Legerhoofd verstommen,
En zwerven zonder uitzicht rond.
Vergeefsch, de veldschuur afgebroken,
| |
[pagina 80]
| |
En op den houtmijt aangestoken
Vergeefsch, en dorp en stad vernield!
Ach, de avond ziet het volk bezwijken,
En de uchtend vindt de stapels lijken
By de uitgeglommen asch ontzield.
Wie, die by 't roekloos dorpverbranden
Zich-zelv' een koestrend vuur belooft!
Hier storten de ondermijnde wanden
Den neêrgestrekten op het hoofd:
Daar ziet men halfbestorven scharen
Als schimmen door de vuurkolk waren;
Of, als de worm langs de aard gebukt,
Met kindsche vreugd de vlam omarmen,
En, onder 't hartverscheurend kermen,
In 't gruwzaamst lijden weggerukt.
Wat doet gy thands, ô Rechtverkrachter,
Die zoo veel ramps op 't menschdom stort?
Strek thands uw volk ten leedverzachter,
Dat zoo ontmenscht gefolterd wordt!
Thands, thands is 't tijd om moed te ontsteken,
En troost den droeven toe te spreken,
Met eigen voorbeeld voor te gaan,
Hen 't leed gedwee te leeren dragen
Dat dieper grieft dan 's vijands slagen,
Waar de eer gebiedt om pal te staan.
Wat laffe vrees bedwelmt uw zinnen?
't Is thands de tijd om groot te zijn! -
Alleen te brallen by 't verwinnen,
Is niets dan ijdle grootheids schijn.
Weet thands, 't verbolgen lot te dwingen,
Den teugel aan zijn vuist te onwringen;
En, mén uw zegekoets langs 't pad,
Gesierd met gouden gloriestralen,
Dat ge eerst met hemeltergend pralen
Voor u ten weg verkozen hadt.
| |
[pagina 81]
| |
Dan neen: het is des hoogmoeds teeken,
Te zwichten by den tegenspoed.
Hoe hooger zich de trotschaart reken,
Hoe dieper God hem storten doet.
Hoe ook het menschdom u mocht doemen
Één grootheid hadt gy, waard te noemen:
Beleid, den kloeksten Veldheer waard;
Ja! dat, by al uw bloedvergieten,
Des Dichters bruisschendste aâr deed vlieten,
Vergetend uw verfoeibren aart.
Maar, thands is al die roem ontluisterd
Door opgehoopte gruweldaân:
Geheel Euroop, door u gekluisterd,
Staart thands dien roem met afschrik aan.
Ge ontzaagt niet, plicht en eer vertrappend,
Op lijken van uw helden stappend,
Vermeesterd door een laffe vrees,
In 't heimlijk aan 't gevaar te ontvlieden,
In plaats van 't lot het hoofd te bieden
Toen 't buldrend noodgetijde rees.
Zoo schuilt, zoo sluipt de bange moorder,
Die eerst 's gewetens stem verkracht,
Wanneer die gramme rustverstoorder
Hem aangrijpt in het holst der nacht.
Dan hoort hy in het bladrenkraken
Vervolgers die zijn schuilplaats naken,
En ziet in 't kalme licht der maan
Het wrekend slagzwaard op hem neigen,
En onverzoenbre schimmen dreigen,
Die vlammende zijn zij' beslaan!
Zoo, Dwingland, moest gy zijn te moede
Wanneer gy 't overschot ontvloodt
Des legers, door uw geesselroede
Gezweept in d' armen van de dood.
Zoo werd u 't hart van een gereten: -!
| |
[pagina 82]
| |
Dan neen: geen roepstem van 't geweten
Ontrustte uw ziel; maar dolle spijt,
Om dat ge, in weêrwil van uw brallen,
Met al uw honderdduizendtallen,
Van 't noodlot overmeesterd zijt.
Uw oog ziet koel te rug naar 't Noorden,
Die onafzienbre wegen door,
Die 't rookend bloed van uw vermoorden
Heeft afgeteekend tot een spoor.
Hun jamm'ren niet, noch smartlijk sneven,
Heeft u een traan in 't oog gedreven.
Wat is u 't bloed van Frankrijks kroost? -
't Verlies uws roems by Moskaus muren
Leert ge ook welhaast gedwee verduren
Daar heel uw volk by weent en bloost!
Keer schaamteloos te rug, ontmenschte,
En vorder andere offers af.
Leer al wie u ten heerscher wenschte
U vloeken en uw martelstaf.
Zy zullen 't, als ge, in spijt der slachting
En lang misleide heilverwachting,
Nog meerder bloed tot storting vergt, -
Zy zullen 't als 't gericht des Hoogsten
Hen al de vruchten heeft doen oogsten
Des waanzins die Hem heeft getergd.
Als langvergaarde donderwolken,
Zoo barst welhaast met wraakgeluid
De kreet der langverdrukte Volken
Eenstemmig hart en lippen uit.
Ja, uit uw overmoed geboren,
Zal haast de blijde dag ontgloren
Die God met ons verzoenen zal!
Een wijl nog moest ge ons overheeren,
Haast zal Europa triomfeeren,
En juichen, Dwingland, in uw val!
|
|