De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Huldiging.Ga naar voetnoot*'k Zag Fredrik, grooten Zoon, zijns Vaders deugden waard,
Die aangebeden van zijn Landaart, van heel de aard,
Een throon beklom, waarop zijn Ouderlijke rechten
Hem riepen.
bilderdijk, Geboortegroet in Oogstmaand 1787.
't Voorspellingswoord heeft waar gesproken!
Triumf, de dag is aangebroken,
Die Hollands vrijheid wedergeeft!
Komt, laat ons, diep bedrukte zielen,
Erkentlijk voor Hem nederknielen,
Die onzen strijd volstreden heeft!
Juicht! onze, Hollands, kluisters vielen;
Heft op het hoofd, bedrukte zielen,
En laat ons dankbaar voor Hem knielen,
Die, toen de tranen ons ontvielen
Vertroostend riep: ‘Mijne Almacht leeft!’
Ja! de Almacht leeft! Ze is in ons midden!
Zy heeft de zuchten niet versmaad
Der droeven, die vertrouwend bidden
Als 't leed hun kracht te boven gaat.
Wy lagen, in het aakligst duister,
Als in de nacht van 't grafgesteent',
Te worstlen met den stalen kluister:
Ons oog, dat, dof en blind geweend,
Vergeefs aan 't luchtgespan bleef hangen
Met brandend uitzicht en verlangen,
Zocht vruchtloos naar een flaauwe vonk
Die met heur hartverkwikbren luister
Ons in dit ondoorzienbaar duister
Een zwakke hoop van uitkomst schonk.
| |
[pagina 52]
| |
Triumf, die morgen is aan 's hemels kim ontstoken,
Door 't blij voorspellingswoord zoo heilrijk uitgesproken!
De ketenschalmen zijn verbroken!
Gods alvrijmachtbre hand heeft zelv den waan gewroken,
Waarmeê eens dwinglands algeweld
Het volk, van al zijn roem verstoken,
In 't klemmend dwangjuk hield gedoken!
Ja, Hy die onze tranen telt
Heeft zelf de reuzenmacht der Tyranny geveld!
Gy, bladeren der Volkshistorie,
Ontvouwt u voor ons starend oog!
Wie bralde er ooit op zoo veel glorie,
Wien de onweêrswolk zoo zwart betoog?
Wie heeft zich ooit zoo hoog verheven,
Zoo d' overmoed ten top gedreven,
Als hy, die Hollands eer vertrappelde in het stof?
Die 't nakroost onzer brave Vaderen,
Met onverbasterd bloed in de aderen,
In wat hun dierbaarst is, met helsche wreedheid trof?
Uwe Eer, ja, afkomst der Bataven,
Dat dierbaar erfgoed van uw kroost,
Waarvoor gy, fier 't met bloed te staven,
U onspoed, nood, en dood getroost:
Uwe eer, zaagt ge, als verworpen slaven
Om wie 't gehoonde menschdom bloost,
Door d' onderwerpingseed geschonden
Aan hem, die eeden en verbonden
Den lossen wind ten speeltuig gaf.
Uwe eer, uw eerrang, dier verkregen,
Die geen bezit u op kan wegen,
Ontluisterde zijn gruwelstaf!
Gy zaagt uw kostbren bloedstroom storten
Om in uw eigen recht, u-zelven te verkorten;
Gy zaagt uw zonen heengesleurd,
En door verachtbre wapenbroeders
Het klemmen van den arm ontscheurd
Der in heur smart bezweken moeders!
| |
[pagina 53]
| |
Ja! 't oeverzand ware eer geteld,
De rimpels die den vliet by 't stormberoeren plooien,
Het vruchtbaarst groen van 't akkerveld,
En 't eindloos sterrenheir die 't luchtgewelfsel tooien,
Dan ooit der tranen tal vermeld,
Die, 't Hollandsch hart ontperst, en wang en boezem baadden,
Maar d' onbeperkten haat des Dwinglands niet verzaadden.
Verdelgend zag hy van zijn throon;
Als de onbeweegbre Tempelgoôn,
Door de Oudheid siddrend aangebeden,
Hield hy het lot van 't Vaderland
Gekluisterd in zijn roovrenhand:
Ja, Hollands eens zoo welig Eden
Werd roekloos van zijn voet vertreden,
De voorspoed vlood van 't zuchtend strand;
Der welvaart bron werd toegesloten,
En 't bloed der onschuld wreed vergoten,
Als zy met opgestoken hand
Ten hemel schreide om 't leed van 't zinkend Nederland.
Dan, wat is aardsche macht als de Almacht wil verdelgen?
Dan houdt geen wareldzetel stand,
Dan opent de aard zich tot verzwelgen;
Dan barst de zeekolk op, en sleept het heuvlig strand
In onweêrstaanbre kracht naar 's afgronds diepe dalen;
Dan breekt de stormwind los uit de overwolkte zalen
En rukt de poort van diamant,
De wanden om van bergmetalen.
Niets, niets beveiligt voor Haar hand
't Gedenkstuk van den roem waarmeê vermeetlen pralen.
Zoo zwichtte Babels hechte muur
Voor de ongeziene macht van 's Hoogsten albestuur.
Zoo viel het trotsch gebouw dat de eer van Romes helden
Aan 't laatste nageslacht onschendbaar moest vermelden,
't Verheven Kapitool, in d' onverwinbren wal.
Ja, alles roept u toe, verblinde stervelingen,
Gy, die, ten hoon van God, naar 't hoogst gezag durft dingen:
| |
[pagina 54]
| |
‘Het tijdstip nadert van uw val;’
En, wie op ijdle glorie brall',
En afgedwongen hulde ontweldigt aan 't heelal,
't Is God die hem verneedren zal!
't Is de Almacht, ja, die Vorstenkronen
Den trotsaart van den schedel rukt.
Zy zal Haar gunstbescherming toonen
Aan hem die voor Haar scepter bukt.
't Is de Almacht, die des vaders lijden
Zijn afkomst duizendvoud vergoedt,
Hen 't lot verwinnend doet bestrijden,
En groot maakt door den tegenspoed.
Oranjes Telg! gy hebt geleden;
Maar edel hebt gy 't leed bestreden
Met Christnen grootheid en geduld!
En thands zien wy de orakelwoorden
Van de onvervalschte lippenboorden
Des u gewijden Bards, vervuld!
Gy ziet uw huis in glans herstellen,
En uw verdrukkers aan uw voet!
Op nieuw de bron der liefde wellen
Uit aller eensgestemd gemoed.
Ja, Nassauws telg! hy is aan 't klimmen,
Die uchtend, dien des Dichters oog
Aan de ons gezicht bedekte kimmen
Door wolk en nevels heen zag glimmen,
En dien zijn boezem tegenvloog!
Neen, 't was geen vluchtig woord der lippen
Het geen zijn dichtpen mocht ontglippen!
Geen damp van valschen wierookgeur
Wijdde u zijn hand op de eeraltaren!
Hy, in het hart ontvlamd door 't bruischend vuur in de aâren,
Zag, door het floers der donkre jaren,
Het geen de toekomst u moest baren,
En - stelde ons uitzicht niet te leur.
| |
[pagina 55]
| |
Triumf! die uchtend is aan 't gloren!
Verdwenen is de jammernacht!
Den Batavier wordt, nieuw herboren,
Van 't morgenkrieken toegelacht!
De Batavier schaart om Oranje,
Welhaast door 't hechtste snoer vereend aan 't grootsch Brittanje,
En van haar grootheid deelgenoot
Door d' allerteêrsten band dien ooit de liefde sloot.
Gy, Koninklijke maagd, der Britten lust en luister!
En Willem, Hollands hoop! de zachte huwlijkskluister
Van donzige viool en mirth en roos gewrocht,
Omvlecht' uw beider hart en handen,
En hou de wederzijdsche stranden
(Der dwinglandy ten spijt) op 't innigst saamverknocht!
Beleven wy dit heil? Algoede!
Ja, hoe die wond onstelpbaar bloedde,
Gy balsemt Neêrlands hartewond!
Thands doet Ge ons uit een poel van plagen
Den zegenrijksten morgen dagen,
En staaft ons aller hoop door 't heilrijkst Echtverbond!
Hoe! vrij van 's Overheerschers keten,
Mag Holland zich weêr zalig weten?
Weêr ademhalen zonder dwang?
Zijn bloei en voorspoed zien herleven?
Hoe! heeft het voor geen beul te beven,
En maakte 't kermen plaats voor dank en lofgezang?
Zoo staart de onzalige in den kerker
Zijn afgereten boeien aan;
Zoo lacht hem toe de heilbewerker
Wiens hand dat wonder heeft gedaan!
Zoo slaat hy dankbaar naar de hemelen
't In duisternis verduisterd oog,
En ziet de wareld om hem wemelen,
En siddert dat hy zich bedroog!
Ja, zóó, zóó dachten we ons bedrogen,
| |
[pagina 56]
| |
Zóó droomend, in die blijde stond,
Toen God ons, aan den dwang onttogen,
Een Redder en Beschermer zond; -
Toen, als een Schutsgeest uit den hoogen
Vorst willem in ons midden stond!
De Zeeman wien de ontembre golven
In 't bodemlooze diep bedolven,
Wien 's Almachts wonderhand uit d' afgrond heeft gered,
Verheerlijkt zoo den Heer der Heeren,
Als Holland by zijn triumfeeren
Hem loofde in 't borr'lend dankgebed.
Gewis, tot de ongenaakbre sfeeren
Steeg, duizendmaal ontelbre keeren,
Ons lof- en prijs- en dankgebed
Tot Hem die op ons weenen let!
Gelijk de drenkling, van de rotsen
Waartegen golf en stormwind botsen,
Op 't uitgespannen zeil met kindsche blijdschap ziet,
Dat hem van 's hongers kaak bevrijden,
Hem redden zal van 't hooploos lijden,
En laafnis en verkwikking biedt;
Zoo hechtte ons oog zich op uw kleuren
ô Hollands lang verbannen vlag,
Die sints den aanvang van ons treuren,
ô Voorwerp van ons diep beklag,
In 't molmend stof verschoven lag!
Geen diadeem om Vorstenslapen
Wekt meer ontzag en eerbied op,
Als Hollands fiere vlag, versierd met willems wapen,
Waar ooit zijn dappere oorlogsknapen
Hem hijsten aan der masten top.
Geen pand zoo heilig ooit by de eerbiedwaardste volken
Noch met zoo'n dierbaar bloed betaald!
Zy voert der vaadren roem door lucht en waterkolken,
Met nieuw herrezen glans omstraald!
| |
[pagina 57]
| |
Wat eedle strijd by uw herstellen!
Dat oogenblik deed tranen wellen,
De Oudvaderlijke deugden waard!
Wy zagen, dappre Jongelingen,
Wy zagen ze aan uw oog ontspringen,
En voelden de onzen ons ontwringen! -
Wy zagen u elkaâr verdringen,
Uit de opgetogen broedrenkringen;
En, braaf, en onvervalscht van aard,
Benijden wien het mocht gelukken,
Dien fieren standert vast te drukken,
Die eens voor d' overmoed moest bukken,
Waar steeds ons aller hoop, thands aller oog op staart!
Gelijk de stem van een' geliefde
Wiens afzijn onvertroostbaar griefde,
Of als des eerstlings zoete kreet
Waarin de moeder 't wee vergeet
Dat ze om dat lieve pandtjen leed,
Zoo lieflijk klonk het ons in de ooren,
Toen zich de blijde galm deed hooren,
‘Oranje en Vrijheid zijn hersteld!’
Hoe wierden wy als nieuw herboren
Toen wy den morgen zagen gloren
Wanneer de dierbre Vorst ten redder uitverkoren,
Die in de ramp standvaste Held,
Zoo lang voor 't Vaderland verloren,
Ons aller hart was toegesneld!
Van vreugd stortte ieders oogen tranen.
Om strijd poogde elk zijn weg te banen
Door palm en myrth en frissche bloem;
Ja, de in de lucht ontplooide vanen,
Wier kleur geen tijd vermocht te tanen,
Die panden van der vaadren roem,
Omwapperden om strijd de slapen
Des Redders, tot ons heil, tot ons herstel geschapen.
Daar nadert hy, spoedt, spoedt u aan,
| |
[pagina 58]
| |
Zijn kindren! en weêrhoudt den traan,
Den traan van vreugde niet, zoo dierbaar aan een Vader,
Die na een lange scheidenssmart
Zijn kindren weêrvindt aan zijn hart!
Ja, komt, verheugden al te gader,
Komt, tot dien lang herwenschte nader!
Zijn enkle blik vergoedt de smart
Die ons zoo zwaar, zoo foltrend werd.
Zijn enkle wenk doet ons herleven!
Dankt God! hy is ons weêrgegeven!
Draagt thands dien Vader in uw hart,
Die door zijn deugden zoo verheven,
Ons 't voorbeeld stelt om na te streven!
Wat bloost ge, uw schuld is afgedaan;
Uw dwaling is geboet, uw dwaling is vergeten:
Hy komt als rechter niet, in 't streng gericht gezeten:
In d' opslag van zijn oog lacht elk vergeving aan.
Hy wantrouwt niet aan ons gevoelen;
Wat wenschen zouden wy bedoelen,
Dan die zijn eigen boezem voedt!
Wat driften ons in 't hart krioelen,
Dat nog van vroeger dwaling bloedt;
Wat schuld beklemde ons bang gemoed
Die niet der wroeging tranenvloed
Alreeds vermocht had af te spoelen!
Een overheerscher moog zich belgen,
Die enkel leeft in bloed te zwelgen;
Een overheerscher moog verdelgen,
Wie aan zijn trotschheid weêrstand bood:
Een wettig Vorst van 't kroost der Belgen
Bemint zijn weêrgekeerde telgen,
En toont zich in zijn grootheid groot!
Komt, kindren, schaart u om hem henen,
En schaamt u 't kinderlijke weenen,
De teedre liefdetranen, niet!
De blik eens dwinglands moog versteenen,
Waarin ontembre trots en bloeddorst zich vereenen
| |
[pagina 59]
| |
Wanneer hy bliksemstralen schiet;
Vorst willem, van de glans omschenen
Die Christenmoed en deugd aan oog en voorhoofd leenen,
Versmaadt de hulde die gy biedt,
Versmaadt uw liefdetranen niet.
Aanvaard met de offers van ons leven,
Aanvaard den scepter, dierbre Vorst!
Ja, Hollands voorspoed zal herleven,
Zoo slechts uw hand dien staf voor 't dankbaar Neêrland torst.
Treê-in de heilge koorgewelven,
oranje, Hollands hoop en lust!
Gy bracht ons 't offer van u-zelven,
En onze zorgen zijn gesust.
Treê-in met uw doorluchte Magen,
Naar wie ons aller oogen vragen
Met stille blikken van gevoel;
Wien aller harten tegenhuppelen;
Om wie de blijde tranen druppelen,
Te midden van het feestgewoel!
Bataven! siert, versiert den tempel
Met vlaggenpraal en eerlauwrier:
Spreidt palmenlover op den drempel,
En weert het woest gewoel van hier!
Laat diepe stilte en aandacht stijgen,
Ja, 't zuchtjen in den boezem zwijgen,
Waar 't blijde hart in ademhaalt.
God-zelf zal aan de zijde wezen
Des Redders door Hem uitgelezen,
Wanneer zijn eed ons lot bepaalt.
Daal, Vader Willem, in ons midden,
Ja, schud des grafsteens boeien af!
Uw Telg, in wien wy U aanbidden,
Hereent ons met uw Vorstenstaf.
Gy zoudt ons aller heil bepalen,
De spruit uws bloeds volvoert dien taak;
| |
[pagina 60]
| |
Hy doet ons op den haat en wraak
Eens woesten dwinglands zegepralen.
Vorst Willem, daal, daal by ons neêr,
Van uit uwe ongenaakbre sfeer,
Waar om ons, ja waar in ons midden,
En, wast uw heilgenot nog aan,
Ontzie niet om het oog te slaan
Op hen, die in uw Telg uw deugden nog aanbidden!
Thands gaan wy 't heilig koor betreên,
En, scharende om oranje heen,
Aan Hem, en trouw en bloed verpanden.
ô, Waar, waar om ons in dees stond
En oefen in dit dier verbond,
By 't plechtig heffen van de handen,
Uw heilgen invloed op hen uit,
Die by dit wichtig Staatsbesluit
Den eed weêrgalmen doen langs de achtbre tempelwanden!
Ja, waar om uw Doorluchte spruit!
Treê toe, gy, Neêrlands uitverkoren,
U vliegt ons aller hart, en zeegnend, te gemoet!
U, voor het Vaderland geboren,
En wien het als zijn Redder groet!
Heft aan, gy pauken en cymbalen!
Hy nadert, Hollands hoop gaat op;
't Gejuich, de vreugde kent geen palen,
Zy stremt der braven harteklop.
Gezegend treedt gy in dees bogen,
Gy, teêrstgeliefde Vorst, met God en deugd in 't hart!
Gezegend zijn wy van den Hoogen,
Dat ge ons ten heil geschonken werdt.
Neen, nooit wordt onze hoop bedrogen:
Niets kunt gy, dan ons heil beoogen;
Ons aller lijden is uw smart!
| |
[pagina 61]
| |
Treedt herwaart, gy die 't kunt beseffen;
Wien 't sprekend oog de ziel ontdekt!
Zaagt ge ooit uw hart zoo roerend treffen,
Uw eerbied ooit zoo diep, zoo innig, opgewekt? -
Zaagt ge ooit een tederheid zoo roerend -
Zaagt ge immer in een Vorst een grootheid zoo vervoerend -
Ooit braafheid zuivrer afgemaald? -
Zaagt ge ooit een oogwenk zoo vol waarde,
Als die zich aan de glans der reine Godvrucht paarde,
Waarmeê zijn schedel was omstraald,
Wanneer, voor 's Hoogsten aanschijn staande,
En 't oog ontroerd ten Hemel slaande,
Zijn mond de heilgelofte sprak?
Wee, die den Vorst daar aan kon schouwen,
En zich den tranenstroom onthouen,
Die uit ons aller oogen brak!
Verwachting! hoop op beter dagen!
Thands zijt gy geen bedrog, geen zelfmisleiding meer!
Één blik op onzen Vorst geslagen
Legt alle bange zorgen neêr.
Gelijk de hemel zich den zwakken zondaar opent,
Die hijgt naar d' allerjongsten snik,
En, op een zalige uitkomst hopend,
De troost des hemels voelt in 't uiterste oogenblik;
Wien de Engelen het welkom zingen,
Daar ze uit hunne ongenaakbre kringen
Ter neder dalen aan zijn zij',
Met broedren tederheid hem schragen
En op de blijde handen dragen,
Van 's levens zwaren kluister vrij.
Niet anders schijnt voor ons, herboren Landgenoten,
Ons, nu aan 's afgronds rand gebracht,
Des hemels blaauw gewelf ontsloten,
Waaruit ons vrede en rust en voorspoed tegenlacht!
Zoo drijft de zwarte damp, die d' ademtocht deed stikken,
Allengskens weg voor ons gezicht;
| |
[pagina 62]
| |
Zoo voelen we ons het hart verkwikken
Door de aanbraak van het heuchlijkst licht!
Ja, dierbre Vorst, 't is u gegeven,
't Vertrappeld Nederland te heelen van zijn smart:
Die taak heeft God u voorgeschreven,
En zy omvat den wensch van heel uw vaderhart.
Ja, Hollands voorspoed zal herleven,
Met de oude Burgerdeugd en Trouw:
Het zaad weêr schieten uit zijn dreven,
En zegen op zijn akkers kleven.
De zwakke en weerelooze vrouw
Zal thands niet meer met krachtloos pogen,
Met tranen, druipende uit haar oogen,
De onnutte spade slaan in d' onbevruchtbren grond;
En, lotgenoot en zonen dervend,
Van kommer en van honger stervend,
Reikhalzen naar de laatste stond!
Nu zal geen moeder meer 't bevoorrecht dier benijden,
Dat, onbewust van 't geen de toekomst haar bereidt,
Zich in het kieken mag verblijden,
Waarop zy 't koestrend wiekjen spreidt.
Neen! willem zendt zijne eigen panden
Ten strijd voor Volk en Vaderland,
Maar scheurt met geen vermeetle handen,
Natuur, uw onherstelbren band.
Hy voelt, hoe dier het kost aan Ouderen,
Te scheiden van hun eigen bloed;
Maar torscht die last zich op de schouderen
Om dat hy Neêrland redden moet.
Wie wijdt nu niet met lust zijn leven,
En kweekt zijn kroost niet moedig op,
Om dit zijn voorbeeld na te streven,
En voor zijn bloed ons bloed te geven,
Tot aan den laatsten hartedrop? -
Zie om, Doorluchte Vorst, en lees in aller oogen,
Dat elk dien heilgen plicht gevoelt;
| |
[pagina 63]
| |
Zie aller harten opgetogen
Van Liefde, die geen tijd verkoelt!
Neen: 't zijn geen omgekochte tongen,
Belogen door 't weêrstrevig hart,
Geen klanken uit de keel gewrongen,
Waar onze vreugd in kenbaar werd:
Neen: de Almacht mag ons hart doorlezen,
Ons aller zucht is U gewijd.
Ja, moge ons heil zoo duurzaam wezen,
Als Gy, als Uw geslacht, de hoop van Neêrland zijt!
1814.
|
|