| |
| |
| |
De moord van Woerden.
Herademend van de angst waarmede 't krijgsgevaar
De boezems had bekneld van Woerdens burgerschaar,
En op het lot gerust dat uitkomst had gegeven,
Nu 't uit hun stille vest den vijand had verdreven,
Lag ieder huisgezin, vermoeid, maar zorgloos neêr,
En niemand dacht aan ramp of oorlogsplagen meer.
Dan, naauwlijks had de slaap den droeven 't oog geloken,
Of plotslings werd hun rust door gillen afgebroken.
De schelle moordkreet rees, en galmde door de lucht;
Men vlood ter woning uit op 't eerste moordgerucht;
Wat schouwspel! welk een schrik, die 't hair te berg deed rijzen,
Vervulde eens ieders hart met deernis en afgrijzen!
Het woedend beulenrot, verhit op buit en roof,
Dat op één oogenblik voor 't heldenstaal verstoof,
Was razend weêrgekeerd, thands nieuw versterkte bende;
En spreidde schrik en dood, en onherstelbre ellende!
Wat ijslijke uchtendstond van jammer! 't Was gering,
Zoo zy haar moedwil boette aan roof en plundering: -
't Was weinig, voor het loon van weldaân zonder palen,
Het laatste brokjen broods den armen weg te halen: -
Het dek, het schamel dek, hun eenigst ovrig goed,
Te leevren aan de vlam in dollen overmoed!
De woeste sabelhouw spleet vensters op en deuren,
Om 't siddrend huisgezin zijn schuilhoek uit te scheuren;
En 't gonzend lood vloog om door 't stille slaapsalet,
En stortte smart en dood door krank- en kinderbed.
De snaphaanschoot ontzag geen teedre huwlijksloten:
Met de oogjens door den slaap nog zorgloos toegesloten
Verraste hen de dood. Geen ouderlijke smart,
Vond deernis of ontzag in 't wreede beulenhart!
Vergeefs mocht aan hun voet de bange moeder smeeken!
Ontferming vond zy niet: het wicht van tweepaar weken
| |
| |
Werd haar met tijgerwoede ontwrongen aan den arm.
De monsters dreven 't staal, van 's wichtjens bloedstroom warm,
De zwijmende in de borst, en togen spottend henen.
Verbleek, Bataaf, en ween! neen, blozend moet gy weenen!
De vreemdling, dien uw hand met goedheên heeft belaân,
Toog slechts in gochelschijn den mom der vriendschap aan,
Om met het zwartst verraad uw hartlijkheid te lonen.
Ja, wolf en pantherdier zou 't schuldloos wicht verschoonen.
Zijn muil verscheurt het niet, zoo hem geen honger spoort.
Alleen des Franschmans hart schept lust in dollen moord.
En met dat gruwelrot zag Holland zich verbonden!
Verbroederd! - ja verslaafd, - door dit in de eer geschonden,
En in een poel gestort van gadelooze ellend;
Waaraan het scheemrend oog geen maatstaf ziet noch end!
Wat gruwlen kunnen ooit die gruwlen evenaren!
Wat schrik, dien uchtendwaak, bevrucht van doodsgevaren,
Die Woerdens stillen wal met wanhoop heeft vervuld!
Lankmoedig God, hoe rekt Gy 't perk van uw geduld!
Wat wederhield het vuur des bliksems in uw handen?
Hoe, hoe geboodt Gy niet uw donder, los te branden,
En 't roekloos moordrenrot te plettren in zijn vaart!
Verwoeden! die het bloed deedt stroomen over de aard
Gelijk een regenvloed, ten hemel afgegoten;
Die grijzaarts, wit van kruin, den boezem door dorst stoten,
En lachtet met hun kreet die opsteeg tot Gods throon!
Die met hun zielloos lijk, de menschlijkheid ten hoon,
Den dolsten moedwil dreeft! ja wandaân dorst volvoeren,
Waar de onbeschaafdste wilde in 't hart van zoude ontroeren,
Wat wreede razerny blaakte in uw boezems op,
En dreef de onmenschlijkheid tot aan heur hoogsten top?
Hoe wreed bedroog uw list wie op genâ dorst hopen,
Of voor een schat van goud zijn bloed dacht vrij te koopen!
Geen smart, geen smeekgebed, geen noodkreet werd geteld:
't Werd alles weêrloos, en als slachtvee neêrgeveld!
Wee, die met tranen zocht het woên te doen bedaren,
(Geen deernis roert het hart van Frankrijks moordenaren.)
| |
| |
Wee, wee de onzaalge vrouw die voor een Egâ bad,
Of 't wichtjen dekken wou dat ze aan haar boezem had!
Wel hem wien 't nog gelukte om aan den nood te ontvluchten!
Wat zou hy voor zijn erf of eigendommen duchten?
Hy redde zijn gezin, wat vraagt hy meer van God!
Maar ach, rampzaligen, wie meldt het vreeslijk lot
Der moeder, in den slaap verrast met twee paar loten,
Wien ze argloos in 't gevaar hunne oogjens ziet gesloten,
Terwijl de wisse dood rondom hun leger waart?
Zy hooren 't noodgegil; maar door den slaap bezwaard,
Ja, door den schrik bedwelmd, vermaant ze om niet tot spoeden,
Terwijl de vlucht-alleen hun 't leven kan behoeden.
Helaas! hoe brandt haar 't hart, hoe wagglen haar de kniên!
Men doet haar van naby de dood in aantocht zien;
Zy tracht haar kroost op nieuw den sluimer uit te wekken.
Het jongste lacht haar toe; zy ziet zijn leedtjens rekken,
Maar 't sluit op nieuw het oog in de onbezorgde rust,
Als had hem 't wieggezang in zoeten slaap gesust!
Intusschen klimt de nood: die nood geeft moed en krachten:
Ze omvangt het teeder kroost eer hen de moord zal slachten;
En snoert de jongste drie om heup en boezem vast,
En vliegt ter woning uit met dees zoo dierbre last,
Terwijl haar, (naauw ontvlucht uit de overheerde wallen,)
Het naadrend barensuur door schrik dreigt te overvallen,
Voor dat ze een schutswijk vindt of gastvrij dak ontmoet,
Waarin ze veilig zijn voor moordren overmoed.
Zoo dwaalt zy radeloos met de ongedekte wichtjens,
Van felle koû beklemd. Hun bleekende aangezichtjens,
Hun kermen en geween doorboren 't moederhart,
Terwijl zy zelv bezwijkt in 't krimpen van de smart!
In 't eind ontwaart haar oog den rook van dorpgehuchten:
Dan naauwlijks vat zy moed, of reeds berouwt haar 't vluchten.
Helaas! haar Wederhelft en de oudste huwlijksloot
Ontvlood niet aan haar zij' by 't woeden van de dood.
Wat doet zy in deze angst? Wat waagt een teedre gade,
Wat waagt een moeder niet! Terwijl ze in tranen baadde
Van losgeborsten smart, beproeft ze in 't raadloos wee
Of ze iets ontwaren mocht van die geliefde twee.
| |
| |
Zy sleept zich pijnlijk voort langs afgelegen wegen,
En, Hemel! reeds van verr' ijlt haar haar Egâ tegen,
Van zweet en bloed begruisd, van tranen overplascht,
En houdt aan 't bevend hart een stervend spruitjen vast!
Helaas, van 't moordend lood door arm en borst getroffen
Zag hy in d' eigen wenk zijn lievling nederploffen!
De droeve moeder zag haars Egaâs bloedstroom aan,
Maar bleef versteend in 't hart, en roerloos voor hem staan. -
Zy had geen zuchten meer; geen tranen meer tot weenen.
't Ontzachbaar moederwee was in dees schrik verdwenen:
En, nog verbeidt ze in angst die lang geslagen stond
Die 't volgedragen wicht gerijpt voor d' adem vond!
Rampzaalge! ach, vlei u niet dat uur te zien herboren!
U is geen moedervreugde in deze uw vrucht beschoren!
Hoe zou die teedre vrucht, omwikkeld met uw bloed,
En door uw ademtocht gevoedsterd en behoed,
Hoe zou die weêrstand biên aan de ijslijkheid der schrikken
Die, bonzend op uw hart in de aakligste oogenblikken,
U d' omloop van het bloed in de aadren heeft verstoord?
Neen: tel uw wichtjen meê by de offers van dien moord,
Dien ge u voor hem vergeefs gevleid hadt af te wenden!
Wat zou ook, teder wicht, dit leven vol ellenden
U reeds by de intreê biên, daar zelfs uw welkomgroet
Zich in den kreet verliest van wraak voor schuldloos bloed?
Waar wreedaarts, dol van haat, het wiegjen dat u beidde,
Het deksel dat de zorg eens moeders u bereidde,
Verstrooiden door de lucht? ja waar het voedsel-zelf
U door Natuur bereid in 's voedsters borstgewelf,
Door 't schokken van den schrik, verspreid door die Barbaren,
De bron werd afgeleid, en wegkromp in heur aâren?
Neen, sla gy 't oog niet op in dezen jammerdag!
Spil, in dit oord van wee, den kommerloozen lach,
Den lach der onschuld, niet, dien moorders onbewogen
En onvertederd zien: neen, dien zy niet gedogen
Maar straffen. - Hemelmacht! - Ja, straffen met de dood
In 't lief, 't aanminnig kind, dat hun dat lachjen bood!
Wee, wee den stervenden op 't krankbed neêrgekluisterd,
Wien reeds de hand des doods het daglicht had verduisterd!
| |
| |
Hem gunnen zy de rust des kalmen doodsniks niet.
De stille stervensbeê, die nog zijn hart ontschiet,
Ontheiligt hun gedruisch in 't lied der Bachanalen,
Dat door zijn boezem boort by 't uiterste ademhalen.
Hy slaat zijn brekend oog nog eens met schrik in 't rond;
Een halfgesmoorde gil ontglipt zijn' veegen mond;
De monsters schieten toe, en (Hemel!) zonder beven,
Omcinglen zy de koets die de Englen reeds omzweven,
En stoten wond by wond den stervenden door 't hart! -
Mijne oogen, keert u af van dit tooneel van smart! -
Dan, werwaarts wende ik my? - Waar zie ik 't bloed niet vlieten?
Waar niet, der lijken hoop, die zy ter neder stieten?
Waar de overblijfsels niet van 't vreeslijkst moordgeweld?
Wanneer het Nageslacht zijne afkomst eens vermeldt
Wat hier onze oogen zien, hoe zal haar kaak verbleeken!
Hoe zal ze op Frankrijks kroost haar vaadren bloedstroom wreken!
Hoe wreken 't ongehoorde en nooitvergeetbaar feit,
In koelen moed gepleegd tot hoon der menschlijkheid,
Dat, monsters! het ontzag voor haar die u het leven
Ten prijs van bloed en zweet en tranen heeft gegeven,
Indien gy menschlijk waart, gewis beteugeld had!
Meld aan den Naneef, gy, gewijd historieblad,
Met letteren van vuur die aller borst ontbranden,
Ontvlammen doen van wraak; meld, hoe dier beulen handen
Den koordsnoer der Natuur die 't ongeboren kind
In 's moeders schoot omvlecht en aan haar wezen bindt,
In bloeddorsts razerny verscheurden en vernielden.
Meld, hoe die moordenaars het tweelingkroost ontzielden,
Eer de Almachtwenk van God het adem had bedeeld!
Ontmenschten, die zoo wreed met bloed en tranen speelt,
Wat had die moeder u, en wat haar vrucht misdreven,
Om ze in dat uur van wee uw moordzucht prijs te geven?
De menschheid ijsde er van, en weende hartebloed;
En gy, gy tradt Natuur baldadig met den voet,
En gaaft de onzaalge vrouw en half vergruisde telgen
(ô God!) der vlam ten prooi! Moest de aarde u niet verzwelgen
In die afgrijsbre daad! - Ja 't woeste roofgebroed
| |
| |
Is minder wreed dan gy! Hoe 't hongren moog naar bloed,
't Ontziet, in zulk een nood, zijn roof- en boschgenooten.
Moest niet het aardrijk-zelf u van zijn grond verstoten?
Niet siddren, door haar stof aan u verwant te zijn?
De stroom des tijds vervliet', ja, eeuw op eeuw verdwijn',
't Geheugen van den moord en nooitgelijkbre plagen,
Die 't heilloos Nederland van Frankrijks juk moest dragen
Zal onverdelgbaar zijn. Ja, 't laatst Bataafsche kroost
Terwijl het, diep ontroerd, om Hollands boeien bloost
Zal afkeer van den naam, den Franschen schriknaam voeden.
De boschleeuw brult door 't woud en waarschuwt van zijn woeden
Wanneer hem 's hongers drang naar voedsel om doet zien.
Zijn kreet doet mensch en dier d' ontsperden muil ontvliên;
Maar Frankrijks moordrenstoet, met vriendschapsmom betogen,
Lokte ons vertrouwen uit met vleitaal, list, en logen,
Verraste 't Hollandsch hart, grootmoedig van gevoel,
En had ons-aller smaad, ons-aller val ten doel.
Moest dit ons loon dan zijn, ô Kanibalenhorden,
Na in den slavenboei door u verplet te worden?
Het loon van weldaân zijn, u mildlijk toegedeeld?
Dat ons uw roovrenhand het luttel bloeds ontsteelt,
Dat aan het algeweld der dwinglandy ontsnapte?
Verzaadde 't niet uw hart, dat ons zijn voet vertrapte? -
De grijzaart, wien 't verval van vroeger lichaamskracht
Van 't krijgsroer had bevrijd, werd door uw zwaard geslacht!
Voor eeuwig hebt gy 't staal waar op gy placht te brallen,
Onteerd, geweldenaars, door weêrlooze aan te vallen!
Al voerdet ge in uw hand den scepter des Heelals,
Al ware uw oorlogsroem de roem eens Hannibals,
Dit feit bezwalkte uw naam in de oogen aller Volken.
U voegt geen krijgszwaard meer, maar beul- en moordrendolken.
Volgt uw' Caligula, gewapend met dat staal,
En oogst den vloek der aard, voor roem en zegepraal!
Gy, Woerden, zie uw ramp ons aller borst doen bloeden,
De tranen van ons oog met uwe tranenvloeden
Zich mengen in één stroom, en, vlieten uit ons hart!
ô Burgers van die poel van onherstelbre smart,
| |
| |
Zoudt gy uw' landgenoot, zoudt ge andrer lot benijden,
Als ware uw onheil niet elk' Nederlanders lijden?
Als deelden wy niet ook in 't plettrend ongeluk,
Dat hals en schouders kromde in Frankrijks slavenjuk? -
Bedroefden, die uw kroost geslacht zaagt in uwe armen,
Toonde ons de dwinglandy meer deernis, meer erbarmen?
Werd niet ons aller bloed, heel Hollands jonglingschaar,
Ter slachting heengevoerd door d' Aartsgeweldenaar?
Wie onzer zag zich niet verarmd en uitgeplonderd? -
't Lot heeft geen enklen brave aan 't jammer uitgezonderd! -
Dan! wat ons treffen mocht, het leed verstaalde ons niet;
Het Neêrlands oog schreit meê, wanneer het weenen ziet.
Uw hoop is niet vergeefsch, beklaagbre Landgenooten!
Heel Holland is weldra ten bystand toegeschoten.
Des Dwinglands ruim gebied zij met ons goud gemest;
Wy deelen hartlijk meê van 't weinig dat ons rest.
Gods Almacht moge 't u ten zegen doen gedijen,
En trooste u, boven al, van 't onherstelbaar lijen!
Ja, lijden, dat geen goud, geen wareldschat vergoedt!
En tranen, uitgestort op eigen dierbaar bloed,
Op oudren graf, op gade, en lieve huwlijkspanden!
Van u troost God-alleen. - Vergeefs mag vriendschap branden
Van deernis, liefde, en trouw; zy droogt dien traan niet af,
Die rustloos vlieten zal tot in den schoot van 't graf!
Niet slechts van tooi beroofd en rijke kostbaarheden,
Dekt thans het somber zwart uw sidderende leden,
En spreidt zich de aakligheid der doodbaar om u heen:
De muren, leêg geroofd, weêrkaatsen van 't geween;
En 't wreedgeplengde bloed, dat kleeft op wand en deuren,
Moet, elken ademtocht, u 't hart op nieuw verscheuren.
Ja, 't laatste doodsgegil van die gy zaagt vermoord,
Wordt wakende, in den slaap, en steeds op nieuw gehoord!
ô, Gy vereeuwigers van 's Warelds volktooneelen,
Gy, die het leven schept op doode kunstpaneelen;
Der Vaadren lotgeval voor 't Nageslacht bewaart;
En, Waarheid spreken doet tot aan het eind der aard!
Gy, die ons Helden maalt; de deugd der van der werven,
| |
| |
Der bijlaerts, der de rijks, beveiligt tegen 't sterven,
En elken Batavier die op hun beeldtnis ziet,
Bewondring, liefde, en dank op nieuw in 't harte giet;
Maar de alvaas en hun stoet, van 't bloed der onschuld lekend,
Met onafwischbren smaad voor 't oog des Naneefs teekent!
En, Dichters, in wier zang, met wier bespraakten mond,
De Waarheid over de aard haar hemeltaal verkondt!
Gy, wrekers van de deugd, en schrik der deugdverlaatren,
Die siddrend, in uw stem den donder hooren klaatren!
Gy, die met schittrend licht de heldenschedels siert;
Met licht, dat op het graf en de eeuwen zegeviert!
Gy, die der braven hart doet van ontroering schokken,
En tranen van 't gevoel uit de oogen weet te lokken,
Wanneer ge ons henenvoert naar 't schriktooneel van wee,
Waar honger, pest, en moord, de menschheid ijzen deê,
Maar dappre braven vond, die d' adem van hun leven
Voor Leydens burgerschaar ten offer durfden geven! -
Vereeuwige uw paneel -, vereeuwigt door uw' zang
Wat Neêrland eenmaal was tot aan zijn ondergang! -
Hoe zwart zijn Hemel werd door barstende onweêrwolken,
En, hoe de Dwang 't verstiet van uit den rang der volken! -
Wat Frankrijks hoogmoed, haat, en moordlust dorst bestaan;
En, hoe de bloedstroom vloot voor opgezwollen waan!
Hoe alles bukte en boog voor plonderzieke benden;
De Welvaart vlieden moest met ingetrapte lenden;
De bleeke Honger spookte op 't eertijds bloeiendst veld;
En tong en vrije pen in banden lag gekneld;
Hoe de ouders 't dierbaar kroost voor vreemden moedwil teelden;
Hoe beulen met ons hoofd, als onze schatten speelden;
Geen recht, geen eigendom, geen ademtocht meer vrij,
Den burger overbleef in helsche slaverny! -
Wat zegge ik? - Ach, te min, voor 't geen ons hart verkropte,
Dat, dag en nacht, beangst voor nieuwe plagen klopte.
Doch, maalt het, gy die 't kunt! En, hebt gy 't uitgedrukt
Met dichtverf, die de ziel van uit het lichaam rukt,
Voleindigt dan 't tafreel met de onuitwischbre vlekken
Van 't bloed, dat Woerdens grond by stroomen moest bedekken!
Versmoort uw tonen in den moordkreet die daar klom;
En zing' uw harpsnaar zich aan Frankrijks gruwlen stom!
|
|