De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVijf en twintigste zang.
| |
[pagina 58]
| |
Tot zoo lang niet behoed voor open wederstand,
Had niet hun hart getuigd in die verkropte woede
Dat ook hun Legerhoofd den zelfden wrevel voedde,
En waar niet al hun hoop op hem gericht geweest.
Thands eischte 't luttel drangs voor d' opgeruiden geest
Dier vuurige oorlogsliên, dat dwangjuk uit te breken,
En woedend togen ze aan om 's Veldheers dood te wreken.
Hoezeer ook Pedro eerst des Graven stervend woord,
Door Virimar vermeld, met argwaan had gehoord,
En 't als verraad beschouwde, en list der Muzelmannen,
Om de Asturiersche macht een nieuwen strik te spannen;
Toen hem ten tweedenmaal een boô van Juliaan
En nog een derde zelfs die tijding deed verstaan,
't Gewoel in 't leger bleek, en hy met eigene oogen
Geheel des Graven macht te wapen zag gevlogen
En by de Astuursche vaan in ordening geschaard,
Gereed op d' eersten wenk hun vreeslijk oorlogszwaard
Te keeren op den Moor; toen zag hy dat op heden
De Hemel Spanjes zaak ter hulp' was toegetreden
Met wonderdoenden arm. Nu aarzelt hy niet meer,
Maar op die hulp gerust van 's warelds Opperheer,
Aanvaardt hy die vol moed.
Nu spoedden zich de Hoofden
Des legers, die zich wraak van 's Graven moord beloofden,
In onbetembre drift naar Pedro, met den groet
Van krijgsgenooten, die verlangen, al hun bloed
Met heel hun heir om strijd voor Spanjes zaak te plengen.
Men ziet zich Felix daar met Kottila vermengen,
Met Miro, en Baziel, en wakkren Gunderik,
Met Paul, en Theudrijk, elk den Moor ten wapenschrik;
Hem smeekende om, vereend met 's Graven heldentallen
En aangevoerd door Hem, dien vijand aan te vallen
Die, onderling verdeeld, gezwakt is in zijn macht,
En voor dien aanval op geen wederstand bedacht.
Nog stond de heldenstoet in 't onderhoud vergaderd,
Wanneer Rodrigo hen van uit de verte nadert,
Die met gemeten tred het kerkgesticht verliet.
| |
[pagina 59]
| |
aant.Hy wendt zich naar dees groep, zoo ras hy Pedro ziet,
En zegt: Het is gedaan, de Graaf hield op te leven,
Als Kristen zag ik hem den laatsten doodsnik geven,
En met zijn God verzoend in 't heilig bloedverbond
Door de almacht der Genade. En in die zelfde stond
Ontsliep zijn Dochter meê. Zoo ras zy van zijn lippen
Den laatsten adem ving, mocht ook de hare ontglippen.
Één zegel van genade, één dood, heeft hen vereend.
ô Zoo de Hemel u nog levenstijd verleent
Om weêr te keeren van het bloedig vijandslachten
(Dat lot staat my veellicht op heden niet te wachten,)
Dan zie hen ('k smeeke 't u,) met Kristenplechtigheid
Elkander aan de zijde in 't zelfde graf geleid.
'k Vertrouw dat zy om hoog uit kracht van Gods genade
Vereend zijn met elkaâr.... Wee dan dien onberade
Die 't wagen zou ze in 't graf te scheiden! -
Na dit woord
Wendt hy zich tot den Graaf, van hem-alleen gehoord,
En zegt: De Koning zal een Kristlijk oordeel vellen,
En zich dien lijkdienstplicht niet wrokkend tegenstellen:
Ik ken zijne eedle ziel. De ontslaapne heeft oprecht
Met mannelijk berouw zijn dwaling afgelegd,
En stierf in ons Geloof. Laat wie hem 't vonnis spreken,
Gedenken, welk een hoon hem dwong om zich te wreken,
En tot wat razerny 't beleedigde eergevoel
Hem aanspoorde in die wraak, zijn eenig wit en doel!
Men laat' zijn overschot geen schande wedervaren! -
Eer Pedro andwoord gaf, verheffen de oorlogsscharen
Één algemeenen kreet van dreiging, vloek, en smaad;
't Was Orpas wien het gold. Die sluwe Renegaat
Verscheen op last des Moors, om 't onweêr te belezen,
Door zijn gelukt verraad zoo plotslijk opgerezen.
Hy rukte in aller ijl op 't melkwit krijgsros aan,
Maar bleef, in vollen ren, op veilgen afstand staan
En wenkte met de hand, om 't onderhoud te vragen
Ter kwijting van de last, den valschaart opgedragen.
Het is Orelio, dien de onverlaat berijdt,
| |
[pagina 60]
| |
Rodrigoos krijgsgenet, dat eens in blijder tijd
Zijn voedsel van de hand zijns meesters plach te ontfangen,
En van diens meesters wenk met lust scheen af te hangen,
Gedwee was op zijn stem, en lijdzaam in zijn hand.
De Goth, die op 't gezicht in fiere spijt ontbrandt,
Ontzet, en roept zich in de erinnring al 't voorleden
(Dat als een schaduwbeeld zijn' geest reeds scheen ontgleden,)
Ten eenenmaal te rug aan 't verondwaardigd hart.
Geschokt door eedlen trots en nieuw herteelde smart,
Roept hy tot Pedro uit: Gedoog dat ik hem nader,
Dat ik hem 't andwoord geev, dat voegt aan dien verrader!
Hou dezen middlerwijl te rug, terwijl ik spoed. -
Hy wacht geen weêrwoord af, maar treedt hem in 't gemoet
Op 't eigenste oogenblik, met ongedekte slapen,
In 't bloote priesterkleed, en zonder oorlogswapen.
Neen! roept hem Orpas toe, als hy hem naadren ziet,
Heer Priester, 'k treê met u in 't woordverwisslen niet.
Aan Gundrik is mijn last; hy-zelf, hy moet my hooren,
En die in 't heir gebiên. Het Opperhoofd der Mooren
Stelt hun een aanbod voor... En zendt hen te gelijk,
Na 't geen er is geschied, het overtuigendst blijk...
Hoe! viel de Goth hem in, dit dorst een Orpas wagen?
Kon hem geen minder ros, dan juist Rodrigoos, dragen?
Het needrig muildier, lang in de optochts-plechtigheid
Met tragen zachten tred Sevilje rondgeleid,
Waar (dunkt my) meer geschikt, van hem te zijn bereden,
Dan 't vurig krijgsgenet dat op zijn vlugge leden
Nooit booswicht heeft getorscht aleer hy Orpas droeg. -
Gy snoodaart! riep deze in verbazing uit, en sloeg
Zijn hand aan 't oorlogszwaard by 't felste driftontroeren...
Dan, eer zijn bevende arm het opzet kon volvoeren,
Greep reeds Rodrigoos hand de losse teugels vast
En riep: Orelio, werp af die snoode last!
Terwijl hy zijn genet, (in spijt der lange scheiding,
Nog even als voorheen gehoorzaam aan de leiding
Dier forsche hand en stem,) de borst verheffen doet,
| |
[pagina 61]
| |
aant.Hem steigrend rugwaart stuwt, en met des bliksems spoed
Den valschen Renegaat ten zadel uit doen ploffen.
Zieltogende, als hy scheen, door schrik en vrees getroffen,
Voert de onvermurwde Goth het steigrende oorlogspaard
Hem driewerf over 't lijf. Te lang werdt gy gespaard,
Riep hem de wreker toe, uw gruwlen zijn ten ende;
Verzel Witiza thands, en meld dat ik u zende.
Rodrigo velde u neêr. -
Een luide vreugdekreet
Die weêr en weêr herhaald het luchtruim daavren deed,
Brak uit op dit gezicht by 't Asturiersche leger
En 't heir van Juliaan. Maar nimmer luider steeg er
Het vreugdgejuich omhoog, dan toen Rodrigoos hand
Het schild des onverlaats, zieltogende in het zand,
Hem van de borst ontbindt, en zijn gezwinde vingeren
In 't eigenste oogenblik 't zich om de schouders slingeren,
En hy dat ros bestijgt. Nu streelt zijn wettig Heer,
Zijn hoog gebogen nek, en strijkt hem keer op keer
De zilvren manen langs. De Renegaat voorzeker
(Dus zegt hy,) vierde u wel, voor zijn gerechten wreker!
Nog zijt gy even fier, nog nam uw kracht niet af,
En torscht gy d' eigen Heer, wiens hand u voedsel gaf
En vaak geliefkoosd heeft; en, wien ter liefde, u allen
Beschouwden met ontzag en teder welgevallen.
Mijn wakkre Orelio, wees lijdzaam als gy placht:
Op heden voert ge uw Heer nog eenmaal in de slacht.
Torsch gy hem moedig voort en roemrijk naar zijn letste
Beslissend oorlogsveld... en hem gewis het beste! -
Hy trok den sabel nu, en zwaaiend met dat staal
Vervoegt hy zich by 't heir; dan, 't Moorsche pronkmetaal
Van ongewoone vorm mishaagt hem in de handen;
Hy werpt het neêr ter aard, van nieuwe drift aan 't branden,
En roept versmadend uit: In alles Renegaat!
Toen zegt hy tot den stoet die starende om hem staat:
Indien het geen ik wrocht uw zaak van nut kan strekken,
Zoo schaf me een Spaansch rapier om meê ten strijd te trekken.
Het best beproefde zwaard in Bilbilis gelescht
| |
[pagina 62]
| |
aant.Waar heden niet vergeefsch in deze vuist geprest. -
Men spoed', (barst Gundrik uit) en haal my d' oorlogsdegen
Van Juliaan! Want gy, riep hy Rodrigo tegen,
Die hem zoo schittrend wrookt, hebt op dat wapen recht!
Dan hoe zoo ongedoscht begeeft ge u in 't gevecht? -
Op knechten, spoedt u ginds, ontrukt des snoodaarts leden
Het harnas. -
't Was te spâ: want met verhaaste schreden
Genaakte 't Moorsche heir. De Goth hervat: Geen nood!
Hoe menig Asturier stelt heden 't leven bloot
In 't luchtig berggewaad, en zal, wil 't God gehengen,
Dat vlotte leven toch behouden wederbrengen! -
Fluks neemt hy 's Graven zwaard als in verrukking aan
En hecht het om zijn vuist. Wee (roept hy,) d' Afrikaan
Die dit doorwrochte staal op heden zal beproeven!
Hem is 't gestarnte gram!... Wat zouden wy vertoeven,
Maakt u voor d' aanval reê! op! in den strijd gesneld!
Zy naadren... Broedren, komt! de Mooren neêrgeveld!
Het krijgswoord zij: De Wraak! -
De Wraak! herhaalden ze allen,
En 't woord klonk wijd en zijd als rollend donderknallen
Door al de rijen heen: 't drong door tot aller hart,
Terwijl 't in ieders mond der Mooren woede tart,
Die met nog scheller stem hun 't Akbar tegenroepen,
En huns Profeeten naam. By de opgezeten troepen
Wordt speer en lans gezenkt. Des voetvolks tred is vast
Maar langzaam; en hun marsch met juistheid afgepast.
't Gespannen boogkoord drilt: de pijlen, dicht geschoten,
Gaan sissend door de lucht: de javelijnen stooten
Elkander in hun vaart met ratelend geluid.
De Legers naadren: hun bedwongen drift breekt uit,
En woedend vallen ze aan wanneer zy zich ontmoeten
Doldriftig om hun haat in 't heet gevecht te boeten:
Het paard- en voetvolk mengt en worstelt onder een.
Wat door het staal niet stort, wordt van den hoef vertreên.
De beuklaar kneust het schild: op helmen en rondassen
| |
[pagina 63]
| |
aant.Klinkt de onverpoosde klank van zwaard en kortelassen
En knobblige oorlogsknots. De wapenrusting splijt,
Voor 't ingedrongen staal, en menig ziel ontglijdt
Het hulsel van het stof, voor straf of eeuwig leven.
Het heir van Juliaan heeft nieuwe proef gegeven
Van wat zijn moed vermag, en staafde d' ouden roem.
Graaf Pedro kroonde meê aan 't hoofd der heldenbloem
Zijn vroeger oorlogsfaam, terwijl, hem aan de zijde,
De dappre jonge Alfons, gelijk een bruîgom blijde,
Met zijn bebloede lans den schrik verspreidde en dood.
Maar erger was de slacht, verwarring, angst, en nood,
Waar fiere Orelio, weêr trotsch op zijn berijder,
De dichtste rijen brak met d' onvertsaagden strijder,
De levende en de doôn vertrapplende in hun bloed.
De Mooren stuiven weg voor zijn gezwinden voet,
En vruchtloos is 't gepoogd, aan 't zwaard des Goths te ontkomen.
Wie is hy, (roepen ze uit, van doodschrik ingenomen,)
Wie is hy, die, zoo sterk, en niet ten strijd gedoscht,
Aan 't voorhoofd van 't gevecht de dood in 't aanzicht trotst?
Wat kracht bestuurt zijn arm? wat macht, zijn oorlogsdegen?
't Schijnt de Engel des verderfs! De dood vliegt allerwegen
Van zijne ontzachbre hand, uit d' opslag van zijn oog!
Sterk in de onsterflijkheid, verschijnt hy van omhoog
Uit Kafs verholen bron met d' eeuwgen teug van 't leven
Gedrenkt! Ja, schijnt hy niet als op den wind te zweven?
Hier baat geen heldenmoed, 't is nutloos bloed verkwist;
Ja! vlied' wat vlieden kan! geen wareldsch vijand is 't! -
Het Spaansche leger meê, ziet met verwonderde oogen,
Hoe slachting, vlucht, en schrik, hem van den degen vlogen,
En hoe hy op zijn pad de dood alom verspreidt.
Ziet (riep m' elkander toe) met welk een waardigheid
Hy 't vurig ros bestiert! Wat Ridderlijke grootheid
Paart aan dien fieren moed, die helden-afkomst bloot leit!
Ziet, hoe hy 't lemmer zwaait met onbezweken kracht!
Rodrigo-zelf heeft nooit in 't schittrendst van zijn macht
Met meerder majesteit dat fier genet bereden,
Niet beter 't zwaard gevoerd, nooit moediger gestreden!
| |
[pagina 64]
| |
aant.Zijn zwart gewaad is als een doodsbanier ontplooid,
Die, waar hy henen golft, en schrik en jammer strooit.
Hy is geen zoon van 't stof, geen stervling, (neen voorzeker!)
Die in dien vrededosch hier optreedt ons ten wreker,
Geheele heiren tart, en neêrwerpt in zijn vaart.
De Hemel slaat ons gade! een Heilig daalde op de aard
En strijdt voor onze zaak! -
Ja! 's Almachts welbehagen
(Dus roept een ander uit,) rust by des onspoeds vlagen
Met zichtbaar gunstbewijs op Spanjes dierbren grond.
Zy koos ons voor haar volk, gelijk Ze in 't Oud verbond
't Ondankbaar nageslacht uit Abraham geboren,
Gezegend boven-al, ten kroost heeft uitverkoren.
Wien is het niet bekend, hoe in die heilge nacht
Toen 't Vrede op aarde klonk, van 's Hemels Englenwacht,
Het glorierijke licht dat over Bethlem daalde
Geheel het Spaansche Rijk met de eigen glans bestraalde?
Niet voor een korte poos gelijk 't den Herdren scheen,
Voor wier verwonderd oog het spoedig weêr verdween;
Maar, heel de winternacht met onverpoosden luister,
Op heuvlen en gebergt' en bosch en veld, het duister
In schittrend licht verkeerde; een licht, niet uit de Zon
Of Maan, of Ster gevloeid, maar uit de ondoofbre bron
Van 't eeuwig Licht des Lichts! - Wy mogen 't dus gelooven
Dat deze een Heilig is of Engel, ons van boven
Gezonden tot behoud. Zijn wonderdadig staal,
Zijn bovenaardsche macht, beslist den zegepraal!
Hy voert ons door dees strijd ter zekere viktorie!
Heeft niet de Moedermaagd soms in haar hemelglorie
Dees zaalgen grond gedrukt met aangebeden voet? -
Wie zag niet met wat spijt en fellen gramschapsgloed
Hy 't Moorsch ontheiligd zwaard in afschuw wierp ter aarde,
Een Kristenwapen eischte, en 't als zijn recht aanvaardde?
Een wonder wordt gewrocht voor Spanjes heilge zaak;
Op makkers! voortgerukt ten zegepraal en wraak!
Ja, (roept men,) geen gespaard! Zy moeten allen sneven:
God zal het Moorsche ras ons in de handen geven
Het Kristenbloed ten zoen! Zijn Heilgen zijn in 't veld,
| |
[pagina 65]
| |
Voort, voort ten zegepraal en, Spanjes eer hersteld!
Ten zegepraal en wraak! -
Met zulk vertrouwen voedde
't Ontvlammende Geloof des Spanjaards heete woede,
Terwijl van 's heuvels top in 't deinzende verschiet
De Moorsche Legervoogd dat vreeslijk slachten ziet
En Orpas raad vervloekt die deze ramp bewerkte.
Van Oostwaart komt bericht dat meê 't alarm versterkte.
Een handvol oorlogsvolk, in Kovadongaas dal
Uit de achterhoede ontvlucht aan d' algemeenen val,
Doet hem d' ontzetbren maar van die verwoesting hooren.
Als zinloos van den schrik, riep 't Opperhoofd der Mooren:
Wat wreed en smartlijk lot, bestemdet ge, ô Profeet,
Op heden aan uw knecht! O, wat onduldbaar leed!
Een leven, zoo met roem en glorie opgeluisterd,
Door d' omkeer van 't geluk op eens te zien verduisterd!
Een loopbaan, zoo vol eer, met nederlaag en schand'
Te sluiten, welk een smart! Dan, wie weêrstaat de hand
Van 't onverbidbaar Lot? Wat baat het morrend klagen!
Wat is, moest zijn. Het zij! Mijn leed is haast gedragen;
Maar hy die 't overleeft, betreur' dees schrikbren dag
Waarop de Muzelman des jammers aanvang zag. -
Zijn smart steeg nu tot woede, en overluid vervloekte
Hy Gisla. Waar' zy hier, wier list my dus verkloekte,
(Dus riep hy razende uit) zy boette 't met de dood!
Het waar voor 't minst een troost in 't klimmen van den nood,
Mocht ik haar zwart verraad met eigen hand vergelden! -
Het lot vergold haar reeds: want, toen wy dalwaarts snelden,
(Dus andwoordt hem een Moor,) verkoos zy met beleid
Op afstand der vallei een oord van veiligheid,
Uit vrees (zoo 't heeten moest), haars broeders oog te ontmoeten.
Daar deên wy ze in de vlucht haar listig opzet boeten:
Zy ligt met wond by wond, door 't zwaard der wraak ontzield.
Geringe wraak, helaas! voor zulk een heir vernield!
Dacht Abulkassems hart! Dan, schoon geen uitzicht restte
Besloot hy, plichtgetrouw te strijden tot het leste,
| |
[pagina 66]
| |
aant.Met nieuw gesterkten moed. Gaat, zegt hy tot zijn wacht,
Men haal my Eudons hoofd! Heeft hem de vrees gebracht
Naar 't Moorsche Heir; welras door de eigen vrees gedreven,
Zou zich de lafaart nu naar de Asturiers begeven
En keeren 't zwaard op ons. 'k Vrees niets van Sisibert
Noch Ebba, Orpas bloed. Wat dees beschoren werd
(Dus dacht hy by zich-zelf) verzekert hunnentwegen
Ons leger voor verraad: hun leven is gelegen
In ons getrouw te zijn. - Nu deed hy beide ontbiên
Om ijlings met de bloem der oovrige oorlogsliên,
Thands aangevoerd door hem, aan 's legers spits te vechten
Of, zoo zich 't Lot ter gunst der Spanjaarts bleef beslechten,
Hy, door hun 't hoofd te biên, nog tijdwinst woekren mocht
Ten aftocht. - Zoo men eerst met dolle woede vocht,
Thands steeg de kreet des doods nog luider naar den hoogen,
Met schimp en vloek, geuit in wanhoops uiterst pogen,
Aan 't klettren van het staal en 't noodgebed vermengd.
Reeds was het heldenbloed dat heden werd geplengd
Door Devaas plasch gevloeid, en door Pioonjaas zoomen
Naar Sellaas wijder bed, met purperroode stroomen
Gevloten, als van verr' het oog de flikkerglans
Van wapentuig ontmoet; van helm en speer en lans,
Door 't dalend zonnelicht met gouden gloed omtogen.
Het was Pelagio, ten bystand toegevlogen.
Hy voert zijn dappren aan, in brandend ongeduld
Om haast zijn grootsch bestaan zoo schoon te zien vervuld,
Als hy 't in de uchtendstond begonnen had met glorie.
Zy rukken aan te voet. De waarborg der viktorie,
Het heilig eiken kruis, wordt aan hun spits getorscht;
De zilvren krijgsbanier van de uitverkoren vorst
Waait breed en glinstrend uit. Den Goth, wiens heldendegen
Door 't Moorsche leger sloeg, blinkt gindsche krijgsvaan tegen;
En wanende te recht, wat bystand herwaarts spoedt,
Vliegt hy met lossen toom d' Astuurjer te gemoet,
Op dat geen misverstand de zege doe vertragen,
En 't heir van Juliaan niet bloot sta voor hun slagen,
Zoo mooglijk 't geen gebeurde aan hen niet waar' bekend.
Een bode, vlug te voet, ontfangt bevel, en rent
| |
[pagina 67]
| |
Hem tegen, halverweeg: aan dezen doet hy hooren
Wat onverwachte hulp hun de Almacht heeft beschoren
Terwijl zijn schuimend ros een oogwenk adem toog.
Hoe! sprak Pelagio, Siveer, indien mijn oog
My niet bedriegt, dan moet dat oorlogsros wier zijden
Nog rookend zijn van 't bloed, hem aangeplascht by 't strijden,
Gewis het zelfde zijn, waarop in Kordua
De afvallige Orpas praalde! ô Sla uw oog hem gâ,
U is hy 't best bekend. Zoo hier mijn oog mocht liegen,
Gy, goede grijzaart, zult u niet in hem bedriegen. -
Is 't niet Orelio?
Voorzeker! zegt Siveer.
Of, zoo 't zijn weêrgâ was, zou 't wonder my nog meer
Verbazen, want waar vindt m' Orelios gelijken?
Dan wie toch kan hy zijn, dien we op zijn leên zien prijken
Met zulk een vorstenzwier, schoon wapenloos van dosch,
Als voelde hy zich-zelf op 't moedig Koningsros
In eigen zadel! Zie, hoe buigt hy neêr, en streelt hem!
Ook 't fier erkentlijk dier gevoelt die gunst, en deelt hem
Zijn vreugde zichtbaar meê en welft den fieren nek
Al buigend, dat die hand zich nogmaals tot hem strekk'
En hy dier vingren druk beandwoorde, uit erkentnis
Der mild gekwiste lof, waar aan zijn oor ontwend is. -
Kan 't (riep Pelagio,) de Makkabeër zijn?...
ô Dat mijn ziel niet waar' bedrogen door den schijn!
Of... vond mijn hoogste wensch vervulling op deze aarde,
Hergeeft het graf zijn doôn? - In diep verbazen staarde
De Koning op Siveer; die echter in zijn oog
Ontwaarde, hoe gezwind dat denkbeeld weêr vervloog,
En hoe zijn ziel 't verwierp, als waar 't te dwaas gebleken,
Dan dat hy wagen zou, het verder uit te spreken.
Doch 't was Siveer genoeg. By 't woord uit 's Konings mond
Scheen 't of eens dooden schim op eenmaal voor hem stond.
Ik blinde! (riep hy uit, terwijl hy 't aanzicht wendde,)
Ik blinde! die tot nu mijn meester niet herkende,
Mijn kweekling, en mijn Heer! -
| |
[pagina 68]
| |
De Goth reed zachtkens voort
En voegde zich by 't heir. Toen wendde hy het woord
Den Koning toe, en sprak: Dees dag heeft door een wonder
Uw Rijk bevestigd, Vorst, en Spanjes troon, van onder
Den puinhoop rijzen doen, en wrook ons van 't geweld;
Ook Orpas, de onverlaat, ligt in het stof geveld,
Het roofgediert' ten prooi! 't Verradend staal der Mooren
Trof Juliaan in 't hart. Hem werd genâ beschoren,
Hy stierf in 't echt Geloof. Zijn stoflijk hulsel ligt
Voor Petrus Outersteen in 't gindsche kerkgesticht.
Uit kracht van 't hoog gezag der heilge Priesterorden,
Dat me in Visonia bevestigd is geworden
Door 't achtbre Kloosterhoofd, (onwaardige als ik ben,
Doch, waar ik na 't gebeurde een Hooger hand in ken)
Aanvaardde ik 's Graven boete, en brak hem 't brood des levens.
Zijn Dochter meê, rust in den langen doodslaap, nevens
Haars Vaders lijk. ô Zie met Kristenplechtigheid
Hun beider overschot in 't zelfde graf geleid,
En doe hun zielloos stof den laatsten eerblijk geven.
Gelijk de boomstam valt, (dus immers staat geschreven)
Zoo blijv' hy liggen!
't Is genoeg dat gy 't begeert;
In al wat gy gebiedt, zult gy uw wil geëerd,
Uw wensch vervullen zien! Dus andwoordt hem de Koning,
En, slaat zijn trekken gâ, met diepe ontzagbetooning.
Toen zag hy zich herkend, en keerde hy 't gelaat
Verstommend van hem af. Dan, met ontroering slaat
Siveer de hand aan 't toom, en ziet met weenende oogen,
Rodrigo zwijgende aan! Dees in de ziel bewogen
Drukt 's goeden grijzaarts hand, en buigt zich tot hem neêr:
Ga, (zegt-hy) niet ten strijd: dit smeek ik u, Siveer.
Te hachlijk staat dees kans; en als gy zijt bezweken,
Met wien zal uw meestres dan van Rodrigo spreken?
Gy ziet my wapenloos, en in dees blooten dosch
Sloeg ik door 't Moorsche heir en bood hun sabels trots;
Maar, eenmaal zoo beschermd, zoude ik ongaarne sneven
Beladen met de schuld dat ik 't behoede leven
Weêr roekloos had gewaagd, en 's Hemels hand getergd.
| |
[pagina 69]
| |
Geef me uw pantsier en helm. - Hoe!...is 't te veel gevergd?
Siveer, ik plach u nooit vergeefs om iets te vragen,
En, kendet gy mijn wil, hy was uw welbehagen!
My dacht, ik moest voor u, toch nog Gebieder zijn! -
Hy sprak: nu volgt Siveer met diepe boezempijn
Zijn meester in 't geboomt', ter zij' van 't pad gelegen.
Rodrigo, in een wenk van 't krijgsros afgestegen,
Doscht zich in 's grijzaarts staal. Treft u het wonder niet,
Dat gy Orelio zijn' Heer hergeven ziet?
(Dus vraagt hy.) 'k Zag zijn leên den snooden Orpas drukken,
En spoedde om d' onverlaat ten zadel uit te rukken.
Het fier en moedig dier, gehoorzaam als het plach,
Wierp af den Renegaat met doodelijken slag,
Waar, van den hoef vertreên, de gruwelijk ontaarde
Het leven dat ik hem ter kwader ure spaarde,
Met schand zag uitgebluscht, zijn zwart verraad ter straf.
ô Deed me ook 's Wrekers hand die me Orpas overgaf
Witizaas slanggebroed in 't gindsche veld ontmoeten,
Om eindlijk door mijn arm hun gruweldaân te boeten,
Dan ging ik in ter rust... Mijn werk is afgedaan. -
En grootsch hebt gy 't volvoerd! hervat Siveriaan.
Ja, grooter zijt gy thands, dan toen ge in al uw luister
Witiza in het stof gekromd hield in uw kluister!...
Getrouwe grijzaart, (viel Rodrigo hem in 't woord,)
Verheevner zegepraal sproot uit mijn lijden voort.
Uw zoon, uw kweekling, is van de aarde losgebonden:
Hy overwon zich-zelf, de wareld, en zijn zonden,
En 't lang vertwijflend hart. Indien m' in 't veld van eer
Mijn lijk mocht vinden, leg dan gy 't ten doodslaap neêr
In 't graf van Juliaan: Dit zij u aanbevolen.
En, wijdt me uw oog een traan, hou elk uw smart verholen,
En zeg geen ijdel oor wien gy beweent. Uw zorg
Laat ik Orelio. Uw vriendschap strekt my borg
Dat gy hem vieren zult, gelijk ik-zelf hem vierde
Toen hem in blijder tijd de hand zijns heers bestierde,
En als 't een ros betaamt, dat menigwerf een vorst
| |
[pagina 70]
| |
(En altijd trouw en fier) door 't strijdperk heeft getorscht.
Wel heeft hy my gediend op dezen dag van slachting;
En met nog grooter dienst zal hy zijns heers verwachting
Bekroonen in dit uur. Thands is het scheidenstijd.
Zoo ik (naar ik 't verwacht) niet keer uit dezen strijd,
Wy zien elkaâr eens weêr in 't stoorloos oord van vrede,
Waar ons geen scheiding wacht. Ik heb nog eene bede:
Beveel my aan 't gebed der moederlijke ziel,
En zeg haar welk een rust haar zoon te beurte viel
By 't sluiten van zijn baan; en dat geen hart op aarde
Ooit kalmer hemelvrede in 't scheidensuur ontwaarde.
Gy, dierbre vriend, vaarwel! In deze onze afscheidssmart
Getuige u deze traan 't gevoelen van mijn hart!
Nu stort hy op dit woord om 's grijzaarts hals, en drukte
Hem aan zijn boezem vast; dan even vuurig rukte
Hy zich zijne armen uit, en sprong ten zadel op,
Gaf sporen aan zijn ros, en dreef hem in galop
Naar 't Spaansche leger voort. - Ten zegepraal gevlogen
Mijn broedren! roept hy uit, en snelt voor aller oogen
Met onnavolgbre drift op nieuw ter gloriebaan,
En heft met luider stem den blijden krijgskreet aan
‘Ten zegepraal en wraak!’ hy eenig opgezeten.
Nu stegen wijd en zijd de ontvlammende oorlogskreten
‘Ten zegepraal en wraak.’ Het heilvoorspellend woord
Klonk door gebergte en rots met eensgestemd akkoord.
Het rolt tot Pedroos heir, van waar m' in 't heetst van 't strijden
Dien juichenskreet verneemt en andwoordt, vol verblijden.
De ontzette Muzelman, bestreên van alle kant,
IJst op d' ontzachbren galm, maar houdt kloekmoedig stand,
Staat elken aanval door, herhaald van alle zijen,
En biedt den vijand weer in onverwrikbre rijen.
Vertwijflend strijden zy, gewis dat hun behoud
Thands eenig hangt aan 't zwaard, hunne armen toevertrouwd.
Nooit had hun Opperhoofd in 't lang en roemrijk leven
Zoo schitterend een blijk van heldenmoed gegeven;
Witizaas zonen nooit vóór dezen gloriedag
Een oorlogsroem behaald, die dees gelijken mag.
Zoo ras nu Sisibert Pelagio ontwaarde
Die strijdende te voet een oogst van lauwren gaârde,
| |
[pagina 71]
| |
Poogt hy tot tweewerf toe met steeds mislukten proef
In 't dringende gevecht hem onder d' oorlogshoef
Te storten. t' Elken keer ontweek de Prins zijn woede;
En 't broedermoordend staal, gezwaaid in arren moede,
Was tweemaal op zijn schild met vonkling afgestuit.
't Getergde Legerhoofd riep verontwaardigd uit:
Laat af, Witizaas Zoon, van 't roekeloos vermeten;
Doe my uw terging niet ondanks my-zelv' vergeten
Wat moederschoot u droeg! Stel u mijn zwaard niet bloot
Reeds al te lang getart! Laat af en vind de dood
Van eenige andre hand.
Hy zegt: en keert ter zijde
Op dat hy 't dreigend staal ten derdenmaal vermijde,
Als eene ontzachbre stem zich plotsling hooren liet
Terwijl Orelio door 't dichtst der strijdren schiet.
‘Ontfang haar van mijn hand: my voegt, u 't loon te geven
Dat ik te lang weêrhield: Rodrigo eischt uw leven!
Hy, hy is 't die u velt!’ Nog naauwlijks uit hy 't woord
Of 't forsch bestierde zwaard heeft d' onverlaat doorboord;
Hy duizelt in den zaâl, en stort aan 's wrekers voeten.
Nu zoekt hy waar zijn oog ook Ebba mocht ontmoeten,
En streeft door 't heetst des strijds. Zich-zelv' ontrukt van vreugd
Heft hy den krijgskreet aan, waarmeê hy in zijn jeugd
Den moed der zijnen op het slachtveld plach te ontgloren:
‘Rodrigo, 't Gothsche zwaard!’ - Naauw trof des Prinsen ooren
Die welbekende leus, als hy den juichenskreet
‘Rodrigo, zege, en wraak!’ door 't heir weêrgalmen deed.
Die hem zoo dierbre naam, pas uit zijn mond geklonken,
Scheen aller dappren borst in hooger gloed te ontvonken.
De grijzaart Odoard herhaalt hem na den Prins;
Urbaan verspreidt hem voort; en Pedro hoort hem ginds
Met de eigen luide vreugd door zijn geleden galmen.
Niet by de schittrendste oogst van overwinnings-palmen
Toen hy, de wraak ten zoen, Witiza had geveld,
Werd dees ontzachbre naam, van zulk gejuich verzeld,
Op d' adem van den wind gedragen! de onbedachten
Die gistren dezen naam nog vloekten en verachtten
Herhalen hem zich thands met jubelende stem,
| |
[pagina 72]
| |
aant.Als of een Englenmond van uit den hoogen, hem
Aan 't volk het geen den Moor tot slaverny gedoemd had,
Ten zeekren onderpand van al zijn hoop genoemd had.
‘Rodrigo, zege en wraak’ klonk wijd en zijd in 't rond,
Weêrgalmde in aller hart, ging op uit aller mond;
Men hoort dien kreet herhaald in bergen en valleien,
Men hoort hem heinde en verr' de velden langs verspreien,
Terwijl hy juichend strijdt met onbezweken kracht,
De Mooren wijd en zijd verstrooit, vertreedt, en slacht,
De rijen nedermaait als 't dichte zomerkoren,
En steeds by elken slag zijn oorlogsschreeuw doet hooren:
‘Rodrigo! 't Gothsche zwaard! de wraak en zegepraal!’
Zoo slaat de dappre zich met alvernielend staal
't Verbaasde leger door des vijands: tot zijne oogen
Ook Ebba, dien hy zocht, in 't einde ontwaren mogen,
Op Barbarijschen hengst gezeten. (Trouw voldeed
Hy aan zijn krijgsmansplicht, en onverschrokken streed
Ook zijn vernielende arm.) Met ziedend bloed in de aderen
Ziet hy Witizaas Zoon, en dees, Rodrigo naderen.
Het zwaard des Renegaats dat sterkte en pracht vereent
Was om 't gevest bezet met kostbaar eêlgesteent'.
De kling van 't echtste staal kaatste in een gloed van vonken
De zonnestralen weêr die op zijn vlakte blonken.
Dit prachtig wapentuig van Damasceensche kunst
Ontving dees Renegaat ten blijk van Walids gunst.
Ze ontmoeten, wederzijds van de eigen woede ontstoken.
De Goth heeft met zijn schild reeds slag by slag ontdoken,
En zijdwaart afgewend, verbroken door beleid.
Reeds menig ijdle slag elkander toebereid,
Met ongeduldige arm, in nieuwe drift gesteven,
Wordt razend weêr hervat en woedend toegedreven
En vuurt hun gramschap aan; dan, eindlijk is 't beslist!
Rodrigo ziet zijn kracht niet vruchtloos meer gekwist.
't Gelukt zijn sterker arm 't Kantabriaansche wapen
Door 't tulbandplooisel heen te drijven in de slapen
Des fieren Renegaats. Sterf! (riep de wreker uit,)
Het is Rodrigoos hand, die hier uw loopbaan sluit;
Rodrigo, die u spaarde en argeloos vertrouwde,
| |
[pagina 73]
| |
aant.Dien gy verraden hebt, terwijl hy op u bouwde.
Ga, meld uw Vader thands, hoe veel gy door 't verraad
En 't Moorsche wangeloof op aarde waart gebaat. -
Hy zegt: en rukt op 't woord den snoodaart neêr ter aarde,
Die, blind door 't gudsend bloed, om niet zijn kracht vergaârde
En duizelde in den zaâl. By 't storten onder 't ros
Barst hy met stervensangst in luidkeels gillen los,
En, 't laatst omhelsd Geloof vergetend by zijn sneven,
Noemt hy Mariaas naam! - Steeds blakend voortgedreven,
Roept de onbezweken Goth door 's vijands dichtste staal
‘Rodrigo, 't Gothsche zwaard, de wraak en zegepraal,’
Met nieuwe geestdrift uit, en stort, waar heen hy wende,
Verslagenheid en dood door de overstelpte bende!
Wie meldt de heldendaân verricht op dezen dag?
Wie hoort zijn jammren aan, en ijst niet op 't verslag
Van die verschrikking, woede, en haat, die allerwegen
De wanhoopkreten scherpt, die naar de wolken stegen,
Aan 't luid gegil gepaard van gruwbren stervensnood,
Aan 't lastren en den vloek die menig hart ontvlood,
En door de beden klinkt, uit duizenden van monden
Door 't staalgekletter heen, ten hemel opgezonden;
Doormengeld met den kreet, nog luider telken maal? -
‘Rodrigo, 't Gothsche zwaard, de wraak en zegepraal’
Weêrgalmt langs 't oorlogsveld ten overwinnings-teeken.
Wee u, gy Afrika, uw zonen zijn bezweken!
Wee, Muzelmannen! Wee, gy Islamietsche Leer!
De Legerhoofden zijn gesneuveld met hun heir,
Dat, door den schrik verstrooid als stoppels die de winden
Verstuiven doen op 't veld, geen heil vermag te vinden
In de overhaaste vlucht. Ten zeekren dood gewijd,
Ziet zich de ontzette Moor vervolgen wijd en zijd.
Waarheen hy keeren moog by 't algemeen vernielen,
Hy vindt den vijand daar, hem volgende op de hielen
In blijden zegetrots, en sterk in Spanjes zaak.
Waarheen hy de oogen wend', hy ziet de hand der wraak
Zijn rijen met de dood omcinglen. Wil hy vlieden,
Ook daar is 't straffend zwaard, en recht zal hem geschieden
Van d' onontwijkbren arm. Vereenigd door den band
| |
[pagina 74]
| |
aant.Van 't vloekbaar wangeloof, school hier van alle kant
Het snoodste ras der aard tot Spanjes val te gader.
Hier de afgevallen Griek, en eed- en kerkverrader;
De snoode Syriër, de in wrok onbuigbre Kopt;
De roofzieke Arabier, wiens hart voor plundring klopt;
De wreede Perziaan; en de Afrikaansche roover,
Die in zijn zandwoestijn de sprinkhaanzwermen over
De velden wenscht verspreid, en in zijn overmoed
Durft bidden, dat zy 't pad bereiden voor zijn voet,
Waar heen de roof hem lokt. Godslasterlijk verbonden
Door Godgedoemden leer, hen stavende in de zonden,
Ja, die den roof en moord nog heiligt in hun oog;
Maar hier voor 't strafgericht gedagvaard van omhoog,
Eischt hun het zwaard des rechts thands wraak voor de euveldaden,
Wraak voor 't vergoten bloed dat ze op hun zielen laadden,
Wraak voor hun dwanggeweld. De bloedkreet is gehoord,
Der gruwlen maat is vol, en overstelpt haar boord;
De dood zal wie ontkomt, ook in zijn vlucht verslinden,
En heden zal de Moor de zelfde deernis vinden
Die hy in Auria zijn' offers heeft betoond.
't Was spade in de avondstond, maar 't staal dat niets verschoont,
Had nog niet uitgewoed, en 't werd niet opgestoken
Voor 't holle van de nacht. Toen was de hoon volwroken
En blies men d' aftocht in het zegepralend Heir.
Nu keerden met gejuich de Legerhoofden weêr
Van de uitgevoerde wraak. Doch, waar bleeft ge, ô bevrijder,
Gy schutsgeest! Ja, waar bleef die ongelijkbre strijder,
Door allen bovenal met vreugd te rug gewacht?
Hy had in dezen strijd voorzeker wel gedacht
De lang gewenschte dood te ontmoeten, die na 't sterven
Hem in Florindes graf een rustplaats mocht verwerven,
Dus na de dood vereend in de onverstoorbare echt;
Dan, hoe hy 't leven waagde in 't moordendste gevecht,
En, half gewapend slechts, gelijk een minnaar vurig,
Den dood te vinden zocht, ze ontvlood hem toch gedurig;
De pijlen streefden hem ter rechte en linker zij'
In dicht geschoten zwerm steeds letselloos voorby;
De lans doorboorde niet, al scheen zy hem te treffen;
| |
[pagina 75]
| |
aant.Vergeefs zag me op zijn hoofd het forsche zwaard verheffen,
't Ontzag hem en boog af van helm en borstkuras.
Hy die in zijn behoud den wil des hemels las,
Den Moor verslagen zag en andermaal ervaarde
Dat hem des Hoogsten schild, ondanks hem-zelf bewaarde,
Boog voor het Godsbesluit met onderworpen hart.
Zijn moedig krijgsros, dat aan Sellaas boorden werd
Gevonden, toen de slacht beslissend was volstreden,
Stond overstelpt van bloed met opgescheurde leden;
Zijn borst bedekt met schuim, van zweet en stof doormengd;
Zijn zilvren manen mede, alom met bloed gesprengd,
Dat neêrdrupte als de daauw; zijn matte leden trillen
Van d' onverpoosden strijd in 't woedend krachtverspillen;
En telkens barst zijn stem met angstig brieschen uit,
Als of hy met den toon van jammrend klaaggeluid
Den meester weder riep, wien hy zoo graâg ten Heer had,
En dus op nieuw verloor, nu hy hem naauwlijks weêr had.
Op 't veldgras lag de helm en 't pantser van Siveer
En 't zwaard van Juliaan, dat schriklijk wraakgeweer,
De ketens en 't gevest met klevend bloed omronnen,
Doch waar was d' arm, die 't zwaaide en neêrlei, onverwonnen?
Dag, maand, en jaar, geslacht, en eeuwen, snelden heen,
En de aarde vraagt verbaasd, waar Spanjes Vorst verdween;
aant.Als in een lage kluis naby Viseoos wallen
Een grafsteen zich ontdekt met duistre jaargetallen,
Waarop, in ruig begroeid en naauwlijks leesbaar schrift,
Rodrigo, laatste vorst der gothen, stond gegrift.
1823.
|
|