De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVier en twintigste zang.
| |
[pagina 48]
| |
Te Kangas stond een kerk, die in aaloude tijden
Des stichters ijver aan d' Apostel toe deed wijden,
Met 's Hemels sleutelen verwaardigd door zijn Heer;
Gekenmerkt door geen pracht, maar needrigheid veeleer.
Zy droeg in 't ruw verval verwoestings zichtbaar teeken,
En voegde des met recht in de afgelegen streken
Der stille bergvallei. Het dak, vol welig kruid,
Schoot donkerbruine heide, en ruwe steenplant uit;
De donkre varenstruik hing van 's gewelfsels randen
Zijn lange trossen neêr in 't dartlen langs de wanden,
Met zilverwitte mosch bespikkeld van rondom;
Terwijl het voorportaal van 't eenzaam heiligdom
Met eiloof is begroeid, dat, troswijze opgeklommen
Ter wederzij' des muurs als slanke bouwkolommen,
Zich om de torens vlocht waarin de bedeklok
Om hoog te weemlen hing op 's windtjens lichten schok,
En voorts, in weelgen groei zich immer hooger strekte,
En half het heilig kruis als kransgewijs bedekte.
Hier was de Prins als kind ter doopvond heen getorscht
By 't vreugdgejuich eens volks, dat in den jongen Vorst
Het overoud geslacht zijns heerschers zag herleven,
En de Almacht dankend bad voor zulk een dierbaar leven;
En hier was meê de plek, waar, in der graven nacht
Het stoflijk hulsel lag van 't oud Ibeersch geslacht
Waaruit hy oorsprong nam.
Twee duizendjarige eiken
Wier hooggewelfde kruin tot aan de wolken reiken,
Omschaduwen dit oord. Daar hadden zy getierd
Van dat de Gothsche staf den Spanjaart had bestierd,
En groenden immer voort toen reeds de macht der Gothen
In 't stof verbroken lag. Te gader opgeschoten,
Vermengde zich hun loof, ten schaduwrijk verdek
Van rondom uitgebreid. Op dees zoo sombren plek
Had Juliaan zijn disch ten middagmaal doen spreiden;
Zijn telg, hem dubbel lief sints 't lang en smartlijk scheiden,
Had hy een legertent naby hem op doen slaan.
Hy ving aan 't hoofd zijns stoets de legermaaltijd aan,
En was met Kottila en Gundrik aangezeten,
| |
[pagina 49]
| |
En andren die hy trouw tot in den dood kon heeten,
Hem boven al verknocht door achtings sterken band
En liefde, van hun jeugd reeds voor hem ingeplant.
Daar zien zy onverhoeds een zware stofwolk klimmen
Op afstand in het dal. Zy zien het fonklend glimmen
Van 't uitgetogen staal; en krijgsvolk, op de vlucht
Door 's vijands zwaard vervolgd, nog strijdend zonder vrucht,
En eindlijk, op hun ros als op de vlerk der winden
Afstuivende op het oord waar 't bystand hoopt te vinden.
Fluks grijpt het Legerhoofd, gevolgd van heel zijn stoet,
En helm en schild en speer, en in één oogwenk spoedt
Zich ieder op zijn post.
Waar Sellaas stroomnat vloeide
In 't dicht kastanjenloof dat aan haar boorden bloeide,
Was aan Alfons belast, den vijand gâ te slaan.
Hy ziet een sluipend rot, op plundring uitgegaan,
Hem naadren in 't verschiet. Fluks zwaait hy d' oorlogsdegen
In 't vuur der jonglingsdrift, en vliegt den vijand tegen,
En tergt hem van naby in onbetoombre vaart,
Tot onverhoedsche hulp zich aan zijn zijde schaart.
Nu werd de strijd verwoed, eer Pedro heen kon spoeden
En voor een wissen dood zijn dierbren zoon behoeden,
Of Juliaan aan 't hoofd der zijnen, nog by tijd
Kon naadren. - Immers hy was heden op geen strijd
Noch wederstand bedacht. Alkahman, zoo hy waande,
Had op den voorspoeds weg dien 't gunstig Lot hem baande,
Gewis gezegevierd. Hun doel dus eens van aard,
Werd ook het heet gevecht allengskens meer bedaard.
Nog echter vliegt de speer, en wisslen zich de slagen
Der strijdren, als m' een Moor in pijlsnelte aan ziet jagen
Met boodschap van hun Hoofd, gericht aan Juliaan.
Dat drietal ten verderf werd dezes last voldaan,
Ja heel het heir ten val, met hem ten strijd getogen:
Want, daar hy met de taal van veinzery en logen
Den krijgsheld onderhield, bespiedde die verraâr
En oogenblik en plaats daar 't veiligst treffen waar,
En stiet zijn javelijn d' onzalige in de zijde.
Hy, niet in 't staal gedoscht en onverdacht ten strijde,
| |
[pagina 50]
| |
Stort, doodlijk diep gewond, met d' uitroep van ‘Verraad!’
Tot Kottila gericht. Dees, die naby hem staat,
En d' arm het moordgeweer den Graaf in 't hart zag stooten,
Kwam woedend, (maar helaas,) te spade toegeschoten,
En greep den moorder aan, terwijl de Graaf den kreet,
‘Verraad! de Moor! verraad!’ al staamlend hooren deed.
Gedrocht! (riep Kottila) wat heeft u aangedreven,
En wie 't verradend staal u in de hand gegeven? -
De Muzelman die nu 't geheim des opzets zag
Verijdeld, riep: De plicht regtvaardigt mijn gedrag.
't Zijn Abulkassem beide en Orpas, die ik diende
Tot straffing van 't verraad. Ons Opperhoofd, voorziende
Dat erger kwaad ons dreigde indien 't niet werd verhoed,
Voorkwam het naadrend leed door 't plengen van dit bloed:
Dit eischte 's Kalifs dienst en ons Geloof te gader. -
Zoo lone u dan de Hel en Mahomet, verrader!
Riep Kottila hem toe. Gy, onverlaat, aanvaard
Van my het wareldsch loon, zoo helsch een gruwel waard!
Nog sprekend heeft zijn zwaard des moorders hoofd getroffen
En zielloos onder 't woord ter aarde neêr doen ploffen.
De vloek des Hemels (riep hy, woedende van wraak,)
Storte op des Kalifs hoofd, op u en op uw zaak!
Dit, Afrikaansch gebroed, is dan uw trouwbelooning?
Dit uw vergelding voor der dappren dienstbetooning?
Maar dier betaalt ge ons haast den gruwel van dit uur.
Op, Krijgsgenooten! op! (dus riep hy in het vuur
Der onbetembre drift, waarvan hy 't hart voelt branden,
En strekt by dees zijn taal zijne uitgebreide handen
Des Graven dappren toe.) Op, Krijgsgenooten! ziet
Uw Opperhoofd vermoord, wien 't Moorsch verraad doorstiet!
Hy, die sints tien paar jaar de dood met ons trotseerde
En steeds aan onze spits verwinnaar wederkeerde,
Ligt door den Muzelman, dien hy zoo wel gediend,
Zoo argloos heeft vertrouwd als strijdgenoot en vriend,
Lafhartig neêrgeveld! Zijn lot staat ons te wachten.
Op, makkers! niet getoefd tot ons hun list doe slachten!
Wy vallen niet gedwee der moordren speer ten doel! -
| |
[pagina 51]
| |
De woede, 't smartgekerm, en 't stijgend volksgewoel,
Verdoofden 's Graven stem; dan, al zijn kracht vergaârend,
Riep hy den zijnen toe, luidkermende om hem scharend:
Ik heb nog ademtocht tot wraak van dezen moord!
Op, Virimar, spoed gy naar gindsche Bergliên voort.
Vraag by hun Hoofd gehoor, en meld hem, dat nog heden
Het heir van Juliaan zich in hun krijgsgeleden
By 's Prinsen standaart voegt! 't Gezag vervalt voortaan
Op Gundrik. Gy, mijn volk, zoo innig aangedaan
Om 't lot uws Legervoogds, gy zult hem niet zien sneven
En toeven, zijn verraârs de wraak ten prijs te geven;
Des sterft hy thands gerust! Op menig ruwe kaak
Lag thands de traan der smart en 't gloeien van de wraak.
Hoe menig heldenhart mengde in die oogenblikken
Verwensching, vloek, en schimp, aan de overluide snikken!
Men voer' my thands ter zij', sprak de afgematte held
Met pijnlijk stemgeluid, in d' enge borst bekneld,
Opdat ik vóór mijn dood mijn dochter moge aanschouwen.
Naauw heeft hy 't woord geuit in doodlijk zielsbenaauwen
Wanneer 't ontroerde volk uit één vliegt voor haar voet.
Zy nadert, met het oog ontvonkt in diepen gloed;
't Gelaat met doodlijk wit, met lijkkleur, overtogen;
En 't diepste smartgevoel, maar zonder traan in de oogen,
En met geene enkle klacht op haar bestorven mond.
In 't lang gefolterd hart, reeds tot der dood gewond,
Verkropte zy haar smart; en, knielende aan zijn zijden,
Sloeg zy de handen saam by 't onuitspreeklijk lijden,
En hief ze hemelwaart in 't plechtig zielsgebed
Met d' uitroep: God van heil! gy die den zondaar redt,
Wees met hem in dit uur! -
Gereed in 't graf te dalen
Mijn dierbaar eenig kind, mocht ik geen ademhalen,
(Dus sprak de Graaf haar toe,) dan om den dubblen plicht
Die me in dit scheidensuur zoo na aan 't harte ligt,
Op 't spoedigst te voldoen. Van ééne zorg ontheven,
Bestede ik 't overschot van 't rasvervlietend leven
Ten nuttigst, waar het u by dees mijn stervenssmart
| |
[pagina 52]
| |
Nog troost bewerken mag, en rust schenke aan uw hart.
Men voer my onverwijld, (want de oogenblikken snellen)
In 't heilig kerkgesticht; gy moogt my daar verzellen
Met d' achtbren Godsman die u volgde. -
Op 's Grijzaarts taal,
Blonk op haar doodsch gelaat der heemlen vreugdestraal.
ô Algenadig God, laat, laat my heden sterven,
Mijn beden zijn verhoord: hy mocht genâ verwerven!
Dus riep zy juichend uit. - Met zachte en vaste hand
Wordt hy van de aard gebeurd, terwijl hy knarsetandt
En 't voorhoofd samenfronst in forsch verbeten pijnen.
Zijn tanden, vastgeklemd in de open lippen, schijnen
Zijn' adem steun te biên. Zijn zwakke hand omknelt
Den waggelenden speer die door zijn zwaarte helt
En steeds de wonde tergt. Met zachte en zeekre schreden
Torscht men den lijder voort. Ten Tempel ingetreden,
Wordt hy aan 's outers voet, met deernis en ontzag
Omzichtig neêrgelegd. Zijn grijze schedel lag
Florinda op de kniên. - Hy zegt: Vaartwel, mijn vrinden,
Steeds hoopte ik aan uw zij' de heldendood te vinden
In 't roemrijk Oorlogsveld, gelijk 't den krijgsman past...
Niet dus, door 't laag verraad en 't moordgeweer verrast.
Voegt u by de Asturiers om dees mijn dood te wreken;
En zoo ge in later tijd nog soms van my mocht spreken,
Elkaâr herinnren mocht aan d' ouden legervoogd,
Met wien gy menigwerf den dood in 't aanzicht vloogt;...
Wat hy in 't strijdperk was,... wat roem hy mocht bejagen...
Hoe teêr hy u beminde,... en - hoe hy werd verslagen
Door gluipende arglist... ô! vermelde uw mond ook dan
Hoe gy het sterven wrookt van d' ouden oorlogsman!...
Ter wraak! mijn laatste wil is in dit woord besloten;
Bevestige 't uw zwaard, getrouwe strijdgenooten!
Vaartwel!.. Verlaat my thands.. haast scheide ik van deze aard;
Mijn nagedachtenis blijv' steeds uw' harten waard! -
Met menig bittre traan en in des gramschaps woede
Die 't smartgevoel niet dooft, maar langs hoe meerder voedde,
Vliegt ieder als om strijd zijn' oorlogsmakker voor,
| |
[pagina 53]
| |
En voegt zich by de macht, in aantocht op den Moor.
Thans wendde Juliaan zijn haast verstarrende oogen
Naar 't outer: en hy vraagt, van diep gevoel bewogen:
Is niet des Heiligs beeld hetgeen mijn oog daar ziet
De Apostel, die zijn Heer in 't uiterst uur verliet,
En, hem tot driewerf toe verloochnend', voor die zonden,
Toen hem de wroeging trof, vergeving heeft gevonden? -
Dat is hy (viel welhaast Rodrigo hem in 't woord),
En doe die zelfde Heer die 't boetgebed verhoort,
Dit denkbeeld, Juliaan, weldadig opgerezen,
In 't vreeslijk stervensuur uw ziel gezegend wezen! -
Nu vest de stervende zijn oog op dat des Goths.
't Is thands geen oogenblik voor veinzery of trots,
(Dus zegt hy, diep ontroerd,) haast sluit dit ijdle leven!
Ik wensch in 't Heilgeloof den laatsten snik te geven,
Waarin mijn vaderen ontsliepen, en de Doop
Ook my werd toegediend... In 's krijgsmans levensloop
Verhardt zich ons gemoed... en 'k vrees in deze stonde
De dood wellicht te min; maar zoo ik 't pak der zonde
My drukkende op de ziel erken met diepe smart,
Het wangeloof verzaak met boete en rouw in 't hart
(Waar 't nimmer ingang vond schoon met den mond beleden), -
Ja, zoo 't genoegzaam ware, op dit beslissend heden
Met heel der zonden last my aan des Heilands voet
Te storten, en tot Hem, Hem die alleen behoedt,
Te zeggen: Heer vergeef! zie op my in genade,
Help Gy het ongeloof van die uw Naam versmaadde!
Zoo dit in 't uur des doods my, zondaar, baten mag...
Dan, Vader, schenk' me uw mond uit kracht van uw gezag
Die troost, waarmeê de Kerk by de uitvaart van dit leven,
Den Kristen zegent! -
Met het oog omhoog geheven,
En de overkruisde hand zich drukkende op de borst,
Riep nu Rodrigo uit: Ontzachlijk Levensvorst,
Hoe duister is uw weg, en tevens, hoe genadig!
Tot zulk een uitkomst hebt dan Gy mijn voet weldadig
Naar herwaart heengericht! ô Vader, zie gy neêr:
| |
[pagina 54]
| |
aant.Uw Zoon was afgedwaald, maar keert boetvaardig weêr!
Gy immers hebt gezegd in eindeloos erbarmen,
Dat, zoo de zondaar keert, Ge U zijner zult ontfermen,
Op dat zijn ziel niet sterv'; en de Englen om uw troon,
Met vreugd den weêrkeer zien van dien verdoolden Zoon!
't Is daarom, dat ik thands dees zondaar, eens verloren,
Weêr opneem in Uw Naam tot die U toebehooren,
En in dien heilgen Naam hem vrijspreek voor uw oog! -
Wanneer hy op dit woord zich naar den boetling boog
En de uitgebreide hand plechtstatig opgeheven,
Hem op den schedel lei. Toen, met een heilig beven
Zich keerend naar 't Altaar, nam hy 't gezegend brood,
En sprak, terwijl hy 't brak en 't aan de lippen bood
Des boetlings: Juliaan, ontfang dit brood des levens
Ten teeken van genade en van verzoening tevens! -
Met diepgevoeld ontzag neemt hy uit 's Priesters hand
Die levensbete, en zet zijn lippen aan den rand
Des kelks, hem toegereikt in dankbre zielsontroering,
En drinkt den levensteug.
Ook my! riep in vervoering
Florinde, die tot nu verstommend hoorde en zag,
En, in haar-zelv gekeerd, aanbiddend nederlag.
ô Godsman! deel ook my dat brood des levens mede;
Ook my, den teug des heils. Thands is mijn einde vrede!
God hoorde mijn gebed! Één heilig zoenverbond,
Één troost, één hoop, één graf, één zelfde stervensstond!
En eindlijk, na de rust die we in het stof verbeiden,
Één opstaan uit den dood om nimmer weêr te scheiden! -
Na 't eind der plechtigheid zag Juliaan ontzet
Den Godsman, die zijn ziel uit doodsmart had gered
Neêrknielen aan zijn zij'. By 't dier Verzoeningsteeken
(Dus zegt hy), by dat brood, dat u mijn hand mocht breken,
By dees genoten kelk, u ten genadeblijk
Geschonken: by de hoop op de intrede in Gods Rijk,
Die u in 't sterven troost, wil voor uw dood vergeven
Aan hem, die tegen u het zwaarste heeft misdreven.
Ja, spreek Rodrigo vrij, die, bron van al uw leed,
| |
[pagina 55]
| |
Uw schuld veroorzaakt heeft en die u vallen deed.
Ik, die onzaalge Goth, die jammren op u laadde,
Maar 't nietig werktuig wierd, dat u door Gods genade
Met Hem verzoenen mocht, roep in uw stervenssmart
U om vergeving aan, als u vergeven werd! -
Rodrigo! riep de Graaf, Rodrigo! en vergaârde
Zijn haast bezweken kracht, en hief zich op van de aarde.
Dan, 't was vergeefs gepoogd: de speer, nog in de wond,
Hing zwaar en smartlijk neêr, en rukt hem naar den grond;
En machtloos steunt hem thands zijn dochters schoot en armen.
ô! Roept de stervende uit met tusschenpoozend kermen,
Terwijl zijn matte hand naar 't klamme voorhoofd tast:
Waar blijft den held zijn sterkte als hem de Dood verrast?
Hoe buigt hy 't stugge hart en weet het te overwinnen!
Pas gistren riep ik in de ontembre drift der zinnen:
My, en dien vijand kan een zelfde Hemel niet
Bevatten! en zie daar, hoe luttel tijds vervliet,
Eer 'k met bezweken stem in 't oogenblik van sneven
Tot u, ô Vader, bid; wil my mijn schuld vergeven
Gelijk ik hem vergeef die tegen my misdeed!
Thands scheen het of zijn mond een stille bede ontgleed
Terwijl hy de oogen look; dan, plotseling verzamelt
Hy andermaal zijn kracht, en in die aandrift stamelt
Hy starende op den Goth: Uw Egâ is niet meer,
Rodrigo; aller lot neemt thands een andren keer;
De Kerk heeft macht om uw gewijden band te ontbinden:
't Gebroken hart, mijn zoon, kan nog genezing vinden,
Het kwaad tot goed gekeerd; en Spanjes troon wellicht
Zoo luisterrijk als ooit door de eigen hand hersticht,
Die haar te grond deed gaan: en die verwaten Mooren....
ô Waar my nog een maand diens kostbren tijds beschoren,
Zoo nutteloos verkwist door duizenden..! Zijn oog,
Dat reeds de stervenssmart met nevels overtoog,
Ontvlamde een nieuwe gloed, door 't vuur der drift ontstoken,
En hevig was zijn stem, maar stottrend en gebroken;
Dan ras verflaauwde zy, en zwakker voer hy voort:
Ach, ijdel is die hoop, dees wensch kan niet verhoord!
| |
[pagina 56]
| |
Verordend was dit kwaad, en al deze onheilvlagen
Zijn voorbestemd om hoog naar 's Eeuwgen welbehagen!
Wy werktuig, blind in 't lot... Dan, hoe 't ook wezen moog
De dood en de Eeuwigheid klaart alles op voor 't oog...
En, kan 't op aard niet zijn, God zal ons ginds vereenen.
Rodrigo! wil my thands de laatste hulp verleenen:
Zy zal me een vriendendienst en hoogste weldaad zijn...
Red my van 't vlijmend staal, en deze onduldbre pijn. -
Ontfang zijn ziel, ô God! riep de in het hart ontroerde,
Terwijl hy siddringvol dees droeve dienst volvoerde,
Waarby ook Juliaan zich nog voor 't laatst vermant.
Den kreet der smart versmoort, en zijn versteven hand
Rodrigo liefdrijk biedt, terwijl zijn' doodschen lippen,
Met d' uitroep: Trouwe vriend! ook de adem schijnt te ontglippen.
Hy echter wendt zich nog met d' allerlaatsten snik
Tot zijn Florinde, en zegt: Één enkel oogenblik
Trede ik u slechts vooruit: haast vinden wy ons weder;
Één kus, dan leg ik 't hoofd ten langen doodslaap neder.
Vaarwel, mijn dierbre telg... het is mijn' oogen nacht!...
'k Ontslaap, als gy, in God! Zijn Engel zij uw wacht! -
Toen zy van 's Graven lijk werd opgeheven, gloeide
Haar kaak van vlammend rood: en aan haar oog ontvloeide
Geen enkle traan, maar 't blonk van meer dan aardschen gloed;
En, starende op den Goth, met overstelpt gemoed,
Was, na het lijden dat haar leven ondermijnde,
Dees laatste en felste schok de allengskens weggekwijnde
Beslissend. In 't gevoel der hoogste zaligheid,
Hief zy haar handen naar den Hemel, uitgebreid,
En riep: Weldadig God! hoe love ik u naar waarde!
Gy schonkt my alles weêr wat me op dees ijdele aarde,
Wat me eenig, dierbaar was. Ja, alles vond ik weêr,
En in één enkel uur! U zij de lof en de eer!
Nu sloeg zy de armen om Rodrigoos hals, en schreide:
ô Mijn Rodrigo! zoo dit aardsche Lot ons scheidde,
Daar boven zijt gy mijn! -
Als waar hy reeds om hoog,
| |
[pagina 57]
| |
Met zulk een kalme rust en hemelvrede in 't oog,
Aanbiddend 's hemels weg en eindeloos ontfermen,
Klemt hy ten laatst vaarwel de stervende in zijne armen,
En in dien jongsten groet, den Goth aan 't hart gekneld,
Is haar verheugde ziel ten hemel heengesneld.
|
|