De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDrie en twintigste zang.
| |
[pagina 40]
| |
aant.Alkahman, aan de spits van 't oovrig leger, snelt
Naar Sotoos Oosterkant, waar heen hem Gisla leidde,
Pionjaas zoomen langs. Hy mede, die zich vleide
Dat hem het gunstig lot nog schooner zegepraal
Op dezen dag bestemt dan toen zijn heldenstaal
Grenadas sneeuwgebergt' verwon, de op berg en rotsen
Geoefende Ibrahim, gewoon het al te trotschen,
Ook deze schaarde zich Alkahman aan de zij'.
Waan' zich Pelagio in zijn spelonken vrij
Voor 't zwaard des Muzelmans; vergeefs zal hy dit hopen
(Dus zegt die fiere Moor), maar 't met de dood bekoopen.
Licht dat zijne eerzucht zich de kroon bestemt op 't hoofd,
En dat hem 's vogels wiek, die 't Koningschap belooft,
De kruin beschaduwd heeft, tot zulk een rang verkoren!
Slechts jammer, dat ons zwaard welras dien droom zal storen! -
Neen, zegt Alkahman, hy ontkomt voorzeker niet,
Die naar de bergspelonk tot zijn behoudnis vliedt.
Zy moeten zich in 't eind ons eenmaal overgeven,
Of, als de bijënzwerm hun holen uitgedreven,
Bereikt ons zwaard hen toch. Dat middlerwijl hun Heer
Als Koning in 't gebergt' op 't woudgediert' regeer',
Tot dat zijn eigen volk, des oorlogs plagen moede,
Ter jacht ga op zijn Vorst, of wel de gier zich voede
Met wat de honger op zijn beendren overliet!
't Waar beter, zoo ons staal hem heden nog doorstiet:
Dan viel des lijdens teug hem korter in te zwelgen,
En mochten we in één uur geheel zijn huis verdelgen.
Zoo vierden zy te saam den teugel aan hun spot,
Bloeddronken en verwaand, maar blind in 't naadrend lot.
Hoe luttel denken zy, dat die ze aan 't zwaard bestemden
Hun Heldenongeduld ter naauwernood betemden
In 't toeven op hun komst! hoe blijde zy te moê
Tot de Almacht roepen, dat Zy 't moordrot naadren doe!
Hoe ieder, op zijn post gereed hen af te wachten,
En bevende van hoop, naar d' aanval staat te smachten.
De wakkre Bergheld, die van eedle trots bezield
| |
[pagina 41]
| |
Dit Land van zijn geboort' voor onverwinlijk hield,
Had immer hier gewenscht van 's vijands duizendtallen
In dit zijn heiligdom te worden aangevallen;
Want Kovadonga, dat zoo sterk een schutswijk bood,
Was lichtelijk verweerd, voor geen verrassing bloot;
En valsche Gislaas vlucht, hoe diep ze ook 's Prinsen harte
Om hunner Moeder wil doorgrieft met dubble smarte,
Had (gunstig in 't gevolg!) meer voor zijn hoop beslist
Dan 't sluwst geweven net der lokkendste oorlogslist.
Hy wist, dat in de wraak, waarvan die snoode brandde,
Zy toomloos voortgerend, haar lang ontworpen schande
Ten toppunt voeren zou. De strik was reeds gespreid
En, eigen bloed ten wee, voert ze in haar roekloosheid
De Muzelmannen in.
Waar zich het dal verwijdde
Bevond Graaf Pedro zich, Alfonsus aan de zijde
Met d' Asturiersche bende, om 't tijdstip te bespiên
Dat hy by 't eerst alarm den aanval kon gebiên.
Het overschot des heirs, gesteld in Devas engte,
Was, op bevel des Hoofds, langs de onafzienbre lengte
Ter wederzij' verdeeld op 't rotsig berggevaart'.
De woudbijl en de zaag lag aan hun zij' ter aard.
't Geboomte en hoopen steens, ten plettrend oorlogswapen,
Lag op der steilten rand die d' afgrond overgapen,
Gereed op 's Veldheers woord te dondren naar beneên.
Niet blijder groet de maagd, na dagen van geween
Den heuchelijken dag, dat op der liefde vleugels
Haar minnaar wederkeert. Het ros gedoogt zijn teugels
Wanneer de jachthoorn klinkt, met minder ongeduld,
Dan thands de heldenschaar het blakend hart vervult
By 't wachten op hun prooi: maar 's Konings woord indachtig
Met nadruk ingescherpt, wordt dees hun drift, hoe machtig
Heur werking dan ook zij, bedwongen door 't ontzag,
En ieder wacht gedwee op 't teeken tot den slag.
Geen hand noch voet gerept! geen woord mag u ontvallen!
Dus had het Opperhoofd zijn wakkre heldentallen
Bevolen: 't ongeduld verijdelde gewis
| |
[pagina 42]
| |
De hoop, waarby Gods hand zoo zichtbaar gunstig is.
Hy stelt ons dezen dag den trotschen Moor in handen,
Zijn vijand beide en d' onze; en zoo uw harten branden
Naar dezen zegepraal, men wachte met beleid,
't Gepaste tijdstip af wanneer 't zich onderscheidt.
Wanneer van man tot man zich 't krijgswoord heeft doen hooren
In's allerhoogsten naam, wreekt spanjen op de mooren!
Dan, en geen oogwenk eer, heff' zich de hand ten strijd.
Met onbedachte drift gaan we al ons uitzicht kwijt:
Weest stipt gehoorzaam op dat oogenblik te beiden!
Dit teeken is gewis; elk ander kon misleiden.
't Waar mooglijk, dat hun marsch beneden ons in 't dal,
Der rossen hoefgeklep, en 't druisschend krijgsgeschal,
Elk ander sein verdooft; dit teeken zal niet missen,
Maar, zoo gy 't kalm verwacht, des vijands val beslissen;
Dan gy verneemt het niet, voor dat geheel hun lijn
Den val die hen verlokt, zal ingetreden zijn.
Krijgsmakkers, toont geduld, zoo zal niet één ontglippen
Van wie den voetstap waagde in onze bergrotsklippen. -
Dus had Pelagio den zijnen keer op keer
Zijn last op 't hart gedrukt: thands duchtte hy niets meer
Dan dat de schrandre Moor, by 't inzien der gevaren,
Mocht afzien van 't ontwerp. - Dan neen: zy immers waren
Door Gisla onderricht, dat de Asturiersche macht,
In haar gebergten op geen wederstand bedacht
En 't zwaard ontschuilend, zich gewis zou overgeven,
Zoo ras hun gade en kroost in boei was weggedreven,
Getroost, om hunnen wil, te smeeken om genâ.
Ook zag het Moorsche heir niet dan slechts al te spâ,
Wat engte 't had bezet. Want de uchtend was betogen
Van duistren damp, en toen een hooger zon de bogen
Van 't wolkgewelf ontstak, verscheen zy dof en flaauw
En schoot geen enklen straal door 't dichte nevelgraauw.
Een regen, zacht en koel als zomer-avonddroppen,
Viel uit zoo stil een lucht op kruid en woudboomtoppen,
Dat ieder blaadtjen van het heldre nat besproeid,
Het roerloos op zich vangt tot dat het overvloeit
Van 't overstelpend vocht.
| |
[pagina 43]
| |
aant.Die dichte nevel strekte
Ten sluier om 't gebergt', waarop zy de aanstalt' dekte,
Tot de onontwijkbre dood des vijands voorbereid;
Met hijgend ongeduld door jong en oud verbeid.
Nu smeekt hier de een zijn God in stille zielsgebeden
Dat Hy zijn arm met kracht moog waapnen op dit heden,
Hem dankend voor de macht waar Hy zijn volk meê schraagt,
En de ander wijdt zijn beê de heilge Moedermaagd,
En roept ze om bystand aan. 't Gewoel intusschen nadert,
Als onder hun in 't dal de krijgsmacht zich vergadert.
Men hoort het hoefgeklep en 's voetvolks zwaren tred,
Aanhoudend als 't geklots in Devaas waterbed!
Men hoort hun woeste taal by 't albespottend brallen,
En, met den lach van hoon, hun kreet de lucht doorschallen.
Zy immers rukten aan in d' overmoed der macht,
Gewis, dat hen de zege op weêrloos bergvolk wacht!
Die blinden, over wie de dood is uitgesproken!
Men zegt dat Mahomet, die de oogen heeft geloken
In 't onverbidlijk graf (dus riep een Moor in spot,)
Thands badende in de lust van 't Paradijsgenot
Met Houris zwart van oog en schoonste van de schoonen,
Zijn lichaam niet verliet maar nog in 't stof blijft wonen,
En, door zijn wonderkracht, aan 's tempels hoog gewelf
Zijn heilge grafsteê schraagt, daar in die grafsteê-zelv
Door de Englen wordt bericht uit alle warelddeelen
Wat lot zijn volk weêrvaart. Hoe zal 't verhaal hem streelen
Van wat het heden wrocht! Wat, zoo hy des verheugd,
Vergeten dat hy stierf, in zulk een vlaag van vreugd
Eens wandelde op den weg! Het waar' geen minder wonder
Dan 't kloven van de Maan, maar even zoo byzonder.
Gy, Engel, hoor my thands (in welk een oord ge ook zweeft,)
Die heden d' Arabier bericht uit Spanje geeft,
Genaakt gy dien Profeet, ô, wil my niet vergeten,
Maar zeg, hoe Ghauleb zich zijns krijgsplichts heeft gekweten,
En met wat oodmoed hy uw dienst verzocht by hem!...
Foei, (riep zijn krijgsgenoot met de eigen spottersstem,)
Baldadige als gy zijt, steeds zult gy spotten blijven,
Tot de eene of andre schicht uw lippen doe verstijven.
| |
[pagina 44]
| |
aant.Hoe! 't is u niet bekend, dat, als we in 't leven treên
Een Engel, tot die dienst verordend hier beneên,
Het leem tot onze hut haalt uit die eigenste oorden
Waar (naar 't in eeuwig boek met onbetwistbre woorden
Geschreven staat,) de ziel van 't stervend lichaam scheidt
En de aard tot aarde keert? en hebt gy zekerheid,
Dat, toen de Geest u wrocht en uw bestaan bepaalde,
Hy niet dat handvol aard van Spanjes bodem haalde?
Ja, mooglijk Azraël u reeds in deze stond
Op dezen plek verwacht, waaruit gy oorsprong vondt?
Hoe luttel dacht hy-zelf, dus spottend met het leven,
Hier naast zijn spitsgezel op 't eigenste uur te sneven!
Zoo togen ze immer voort op 't hun noodlottig pad
Tot verr' in 't rotsgebergt'. - Der helden voorzorg had
De zwakke grijsheid en de kleine weereloozen,
In 't diepste van 't gewelf een veilgen wijk gekozen.
De vrouwen, wie de plicht van moeder niet weêrhield,
Staan aan der helden zij', van de eigen drift bezield;
Zy waken middlerwijl, en dragen d' Albehoeder
Een grijzen Vader op, een Echtgenoot of broeder.
Pelagio hield stand met d' achtbren Kerkprelaat,
In 't voorste des gewelfs. Op 't steilst der rotsen staat
Een wacht aan elken hoek op 's Konings sein te beiden,
Als zich van man tot man het krijgswoord moet verspreiden.
Hy, staat ten strijd gereed in vollen wapendosch,
Met d' ernst der Majesteit, aan d' ingang van de rots.
Een diepe ontzachbre vreugd schoot vonklend uit zijne oogen
Toen hy de Moorsche bende in 't dal zag aangetogen
Met uitgeplooide vaan. God heeft dat volk verblind
Op dat het heden 't loon van al zijn gruwlen vind',
(Dus roept hy overluid,) hun maat is volgemeten!
ô Devaas bergvallei, roemruchtig zult gy heeten
Tot 's warelds uiterste eind: de laatste naneef zal
In pelgrimsbedevaart de bronnen van dit dal
Bezoeken, en zijn beê tot aan het eind der tijden
Dees wieg der Monarchy met dankbren boezem wijden. -
Het luchtjen rept zich nu, de zon gloort heldrer op;
| |
[pagina 45]
| |
De allengs verdunde mist rijst naar der bergen top.
Ter rechter zijde hing een brok van 't rotsgevaarte
Dat over 't stroomnat helde in pletterende zwaarte,
Op zoo veel afstands slechts van d' ingang der spelonk
Dat, als een sterke stem uit heldren gorgel klonk,
Zy duidlijk hoorbaar was; of wel, als forsche vingeren
Met doodelijk gevolg een krijgsspeer zouden slingeren.
Een dalbewooner, eens in wreeden overmoed
De rots bestijgende met ongewissen voet
Om 's aardlaars pluimloos jong baldadig weg te rooven,
En stortend van omhoog uit de onbereikbre kloven,
(Te morteling vergruisd, indien niet in zijn vaart
Door d' arm van Hooger macht in 't kreupelhout bewaard,)
Had, uit Godsdienstig hart door dankbaarheid gedreven,
Een rijzig houten kruis op deze rots verheven,
Hoog als de slanke mast van 's visschers lichte boot,
En onder in het dal voor aller oogen bloot.
Het Bergvolk ziet vol hoop op d' aantocht daar beneden,
En 't wreede Legerhoofd aan 's vijands spitse treden,
Hun aan zijn wapendosch herkenbaar boven al;
Als onverwacht een stem met luiden wederschal
Alkahman tegenroept: Alkahman! - Sla uw oogen
(Herhaalt de zelfde stem,) tot die u roept, ten hoogen! -
De nevel, die allengs hoe langs hoe hooger drijft,
Verdeelt zich hier, daar zy in 't ronde hangen blijft,
En opent zich om 't kruis, van helder licht beschenen.
Gedeeltlijk vloot ze aan 't zwerk in blanke golven henen;
Door 't persen van de lucht in zilvren boog herteeld.
In 't midden van dien kring ontwaart m' een vrouwlijk beeld
Met de eene hand op 't kruis, en de andere opgeheven
En dreigend uitgestrekt. Zy scheen op 't licht te zweven
In 't golvende gewaad dat om haar voeten plooit.
Haar borst is rondom staal, haar blonde lokken tooit
Het glinstrend krijgshelmet. De Moor verbleekte en beefde!
In 't bloedig Auria waar 't al door 't krijgszwaard sneefde
Had hy die welbekende op 't puin des muurs ontmoet,
En dacht haar by de doôn! Wraak voor 't onschuldig bloed,
Alkahman! In den naam van die gy hebt verslagen
| |
[pagina 46]
| |
aant.Verschijne ik om uw ziel voor 's Hemels troon te dagen,
Opdat gy andwoord geeft van 't bloed in Auria
Vergoten. Ja, gedrocht, wreed zonder wedergâ,
Dit uur nog, dondert U het oordeel Gods in de ooren!...
In 's allerhoogsten naam wreekt spanjen op de mooren!
Hier breekt zy hijgende af. En in dien oogwenk vat
Pelagio het kruis, dat by zijn krooning had
Gestrekt voor Bisschopsstaf, den Kerkvoogd uit de handen,
En heft het, met een hart van 't vuur der wraak aan 't branden,
By d' oorlogskreet om hoog. En 't teeken dat niet faalt
Wordt in één oogenblik door heel 't gebergt' herhaald.
Door heel 't weêrgalmend dal klonk één geluid in de ooren:
In 's allerhoogsten naam wreekt spanjen op de mooren.
Nu borst als in één slag 't verwoestend moordtuig los,
Daar 't Asturiersche volk in naam des hoogsten Gods
Met wrakken van 't gebergt', met opgetaste steenen
En tronken van geboomt, in 't werk der wraak vereenen.
In bliksemsnelle vaart, en donderenden knal
Bonst alles uit de hoogte op 't onontwijkbre dal
Met daverend gedruisch en alverdovend knetteren,
Om in één oogenblik de Mooren neêr te pletteren.
Als wen de zwoegende aard met opgesparden muil
Een weidsche stad verkeert in één ontzetbren kuil,
Paleis en sterke vest rukt uit hun grondpylaren
En neêrploft door elkaâr. Zoo luid, zoo schriklijk waren
De slagen en 't gedruisch met kreet op kreet vermengd,
Door 't uitgestrekte dal als tot één slag verlengd.
De doodsche wanhoopkreet, ontzettend boven allen,
Het schrik- en smartgegil van zoo veel duizendtallen
In eenen enklen wenk in 't stof ter neêr geveld,
Klinkt vreeslijk door de lucht! Hier baat geen krijgsgeweld,
Geen kunde, moed, noch list. De heldenarm verslapte;
De vlugge voet, die steeds den vlugsten arm ontsnapte,
Baat in dees doodsvallei d' onweerbren strijders niet,
Daar ze aan 't verraschte Heir geen uitgang open liet.
Te voet of in den zaâl, geharnasd om de leden
Of bloot en wapenloos, 't wordt al in stof vertreden
By d' algemeenen schrik. De stalen oorlogsdosch
| |
[pagina 47]
| |
Beschermt niet voor den slag, die dondrend van de rots
't Gebeent' er in vergruist. Men hoort den galm der dalen
't Gemengelde angstgejoel van alle zij' herhalen.
Waarop zoo diep een stilte allengs heerscht boven 't dal,
Dat Devas kalme stroom en verre waterval
Hun zoete melody weêr door 't gebergt' vespreiden.
't Verflaauwend smartgekerm van die hun eind verbeiden
Met lang gerekte pijn, en smachten na de dood; -
't Gebed, dat hier en ginds de matte borst ontvloot, -
Zelfs wanhoops luide vloek van die de doodsmart trotsen -
Steeg niet tot naar den top der hemelhooge rotsen.
Haast is Pelagio de bergen afgedaald,
Van de Asturiers gevolgd, wier boezems als verstaald
En onvermurwbaar zijn. Zoo ras zy 't dal genaken
En, 't slagzwaard in de hand, de wraak volkomen maken,
Kwam 't gruwlenstraffend staal den Mooren wel te sta,
En werd in 's wrekers hand een werktuig van genâ.
|
|