| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
Twintigste zang.
Bladz. 15.
- Dat uit kracht van 's Islams wetten enz.
[ Islam, hierna Islamiet. Het eerste ( ) is de eigenlijke benaming van 't Mahomedaansche geloof. Het laatste beteekent den Belijder daarvan. My heugt, dat een Professor, die zich veel op zijne geleerdheid liet voorstaan, het daarvan aangenomen en gebruiklijk woord van Islamismus met Ismaëlismus verwarde. - De gewone naam dien wy den Mahomedanen geven, van Muzelman, is van musliman ( ) of muslim ( ) gevormd, gelijk zy zich noemen; van welk muslim dan weder op de Arabische wijs een meervoudig Muslamin komt, wordende de u van dezen uitgang byna gelijk de i uitgesproken, even als by sommige Duitschers in hun Hoogduitsch geschiedt.
B.v.
Is 't waar, herrijst aan 't eind der Eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijut de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend Zaad te troosten
Van d' overmoed der Muzelmin?]
| |
Bladz. 16.
Geen vogel kan hun pijl ontwijken in zijn vlucht
Hoe hoog de lichte vlerk hem opheffe in de lucht.
[De oorspronklijke Dichter spreekt hier van geen pijl, en bedoelt eene byzondere en geheel andere manier van jagen, belangrijk als
| |
| |
volkszeden, doch min Dichterlijk voor eene zich meer verheffende verbeelding dan de algemeene. Wy doen des Schrijvers Aanteekening hier volgen.]
De Mooren hebben een byzondere wijze van patrijs te jagen. In de vlakten van Akkermute en Jibbel Hidded in Shedma nemen zy verscheidenerlei honden met zich, van den hazenwind af tot den schaapherdershond toe, en matten de vogels spoedig af, door hen te paard te vervolgen en geen rust te laten, tot zy, uitgeput van vermoeienis, door de honden gevat worden. Doch gelijk de Muzulman niets eet dan 't geen de hals afgesneden is, trekt hy dan zijn mes en roepende bismillah dat is, in den naam van God ( ) snijdt hy het gevangen wild de keel af.
Jackson in zijn Marokko, bladz. 121.
| |
Een en twintigste zang.
Bladz. 21.
- By fakkellicht ging zoeken.
Men verstaat hier lichtelijk Diogenes, schoon het woord lantaarn in onze taal, als beneden den stijl die hier voegde, geen plaats vinden kon.
| |
Twee en twintigste zang.
Bladz. 28.
Wy, slaven, in 't gareel -
Houdt dit voor zelfbedrog en moet dit uitvlucht heeten.
['t Geen Juliaan hier uitdrukt, is het Mahomedaansche noodlot, 't geen zy met de Voorbestemming verwarren, en tot een valsche ja Godslasterrijke troost voor den misdadige strekt. De Voorbestemming neemt de schuld niet weg. Het Geloof gevoelt dit innig, en ware, diep genoeg gaaude Bovennatuurkunde bewijst het; doch het is (als boven den mensch) gelijk alles wat Gods eigenschappen en Goddelijkheden betreft, voor den geest verwarrend. En met recht noemt Rodrigo dit een vergift voor balsem, en verklaart dat het Geweten dit als uitvlucht ter afwending of paaiing van 't schuldgevoel, afwijst.]
| |
| |
| |
Bladz. 30.
My dunkt, dat gindsche wolk ons d' indruk geeft te lezen enz. -
[Heerlijke waarheid, volstrekt instemmende met het innig gevoel des lijders by allen in wien het Geloof op het' Geweten werkt en de zelf bewustheid gezuiverd wordt.]
| |
Bladz. 32.
- Een kuil als de armoê-zelv beschaamt,
Gedolven aan den weg, voor 't roofgediert niet veilig
Deze regels schrijvende, herinnere ik my aan een zeer schoone plaats in eene der Eclogae van den Jezuit Bussières. -
Artesius ruit ecce furens, finesque propinquos
Insultans, stragum agricolis fugientibus infert.
Quid facerem? Matrem, ut potui, tenerumque puellum
Raptabam, et mediis abdebam corpora silvis.
Aspera jam frigebat hyems, frondosaque Ouercus
Pro tecto et latebris ramos praebebat opacos;
Algentem fovi matrem, fovet illa rigentem
Infantem gremio. Sub prima crepuscula lucis
Progredior, tectum miseris si forte pateret.
Silvam fusus eques telis infensus habebat:
Hanc fugio, et capio compendia tuta viarum.
Conditur atra dies; coelo nox horrida surgit.
Quam longis mihi nox misero producitur horis!
Quos gemitus fletusque dedi: quam proxima votum
Lux fuit! heu tristi lux infensissima clade!
Currebam ad notum quercum per devia tesqua,
Dux amor est. Annam video, puerumque jacentem
Affixum uberibus, durae succumbere morti.
Ipsa parens, postquam ad vocem conversa vocantis
In me amplexantem morientia lumina fixit,
Eluctantem animam glaciato e corpore mittit.
Obrigui, frigusque novum penetravit in ossa:
Felix, si simili potuissem occumbere letho!
Sors infesta vetat. Restabat cura sepulchri.
Quo foderem, ferrum deërat; miserabile corpus
Frondibus obtexi, puerum nec ab ubere vulsi;
Sicut erat, foliis tegitur; funusque paratur,
Heu nimis incertum et primis violabile ventis!
[De plaats was te schoon om haar niet in 't oorspronklijk Latijn te leveren. Wy willen er echter den Hollandschen lezer geene Nederduitsche navolging van onthouden.
| |
| |
Artois rukt woedend voort, en spreidt aan alle kant
By 't vluchtend akkervolk verwoesting, moord, en brand.
Wat raad? Ik grijpe en torsch mijn gade en kind in 't kermen
Naar 't diepst van 't naaste bosch, geladen op mijne armen.
't Was Winter, en een eik bood by de ontvallen blaân
Slechts takken tot verdek en schrale schuilplaats aan.
Mijn Weêrhelft koester ik met ze aan mijn borst te prangen,
En zy 't aandoenlijk wicht, van koude en schrik bevangen.
By de aanbraak van het licht doorzoek ik wijd in 't rond,
Of ergens beter wijk of toevlucht open stond.
Het bosch was reeds vervuld van felle Ruitrenscharen.
Ik kies een byweg, vlieg, en laat alle uitzicht varen.
De droeve dag gaat om. Afgrijslijk rijst de nacht,
Met welk een ongeduld al zwervend doorgebracht!
Wat tranen perste ze uit! Hoe wenschte ik naar het dagen!
't Verscheen; maar voor mijn hart met de ijslijkste aller plagen.
'k Boor door de struiken naar mijn eikenstam te rug.
De Liefde wijst my 't pad en maakt mijn voeten vlug.
Mijne Anne...! 'k Zie haar weêr, maar (hemel!) zonder leven,
En 't wichtjen in haar arm nog aan haar boezem kleven,
Beî door den wreeden prang des hongers overmand.
Ik roep. Nog heft zy 't oog en drukt my aan de hand,
En geeft den laatsten zucht bevriezende op de lippen.
'k Verstijf en voel de dood my door 't gebeente glippen;
Gelukkig, had ze my met d' eigen slag geveld.
(ô Woede, ô ijslijkheid, in woorden nooit gemeld!)
Maar neen, dit was me ontzegd door 's noodlots ongenade.
Haar stof behoorde aan de aard, en, zonder staal of spade,
Bedek ik 't dierbre lijk van Moeder beide en Wicht
Met afgevallen loof. Rampzalige uitvaartplicht!
Daar ligt ze en blijft den knaap nog dood aan 't harte drukken:
'k Was machtloos, 't van de borst, zijn doodbed, af te rukken.
Zie daar heur grafplaats dan, naauw veilig voor 't gediert',
Ja 't minste windtjen zelfs dat door de bladers giert!
| |
Bladz. 32.
Zy immers had den Moor van zulk een weitsche pracht
[In de Aanteekeningen op den Vijfden Zang vindt men eenige melding daarvan. - Dus, by voorbeeld, was het met de Kroon, den Mooren een vreemd, en, als zoodanig hatelijk ding, even als eertijds den Grieken de Perziaansche kleeding en gebruiken hatelijk waren en hen tegen Alexander inuamen.]
| |
| |
| |
Drie en twintigste zang.
Bladz. 39.
- staat open voor de Mooren.
Reeds waait hun witte vlag van zijn verheven toren.
Een witte vlag El Alem [of Halem] ( ) de Vaan genoemd. wordt daaglijks op 't middaguur opgeheschen ter waarschouwing van het volk dat buiten het bereik der stem is, om zich door de vereischte wasschingen tot de plechtigheid van het gebed te bereiden. - Jackson in zijn Marokko, bladz. 149.
| |
Bladz. 40.
- 's Vogels wiek, die 't koningschap belooft.
De Humma (als onze Dichter haar noemt) of ( ) humajun, dat is Koninklijke of Koningsvogel, een Fabelachtig ding. Het hoofd, waar deze slechts eens met zijn schaduw over zweeft, zal voorzeker een kroon dragen. - Wilkes, in zijn Indië, bladz. 423.
| |
Bladz. 43.
En de ander wijdt zijn beê de heilge Moedermaagd.
[Schaars heeft onze Dichter dit hoog voorwerp van Godsdienstvereering by de Roomsch-Katholyken in zijn Dichtstuk gemengd, en niet dan met behoedzaamheid, waar hy toch de zeden en gevoelens der Eeuw, die hy schilderde, uitdrukken moest: en met meer zorgvuldigheid nog heeft de Nederlandsche Dichteresse de melding der Moedermaagd willen vermijden. Hier echter was zy niet wel te ontwijken, en men mag vertrouwen, dat het in een historische voorstelling (Dichterlijk of niet) van de handelende personen, geen aanstoot zal geven. Inderdaad, gelijk er voor de menschelijkheid niets zoo aandoenlijk is als eene zedige moeder met haar kind aan den boezem, kan er ook geenerlei verleidender voorwerp tot een beginsel van afgodery uitgedacht worden; en men heeft zich niet te verwonderen, dat de eerdienst en aanbidding jegens Maria by het blinde Bygeloof tot zoo verr' gedreven is als wy weten, wanneer men haar tot gebiederesse des Hemels en gezaghebberesse over den verheerlijkten Verlosser op 's Vaders throon, heeft verheven. Zelfs de Mahomedanen, die van alles wat naar afgodery trekken mag, zoo afkeerig zijn, dragen haar eenen zoo hoogen eerbied toe, dat zy haar vrij van de smet der erfzonde geboren achten; zonder 't welk zy beweeren, dat zy den boven alle menschen
| |
| |
verheven issa (den Goddelijken Jezus) niet ter wareld had kunnen brengen. Tegen geen leerstelling van het ingeslopen Bygeloof moest de Kerkhervorming derhalve sterker ijveren dan tegen de vereering der Moedermaagd. Echter heeft in mijn vroeger tijd een zeer rechtzinnig Predikant onzer Kerk op den Predikstoel niet geschroomd aan te merken, dat men by de onzen te weinig achting voor de moeder des Heeren had; en inderdaad denkt men veelal zeer koel omtrent haar, die toch als de door den Heiligen Geest zoo bevoorrechte moeder, en 't voorwerp van 's Heilands zorg in Zijn uiterste aan het kruis, ten minste een innig historisch belang en wezendlijke hoogachting moest wekken. - Dit zij hier gezegd ter bevrediging der naauwgezetheid, die, vooral in deze dagen, waarin men onder de hand zoo drok arbeidt, om (door een hereenen met de Roomsche Gemeenschap, en het onderdrukken der strijdpunten,) in het invoeren eener algemeene onverschilligheid, de Ongodistery of 't Deismus eenen ongemerkten maar zekeren weg te banen, niets anders dan ten hoogste ontzien behoort te worden, en aan welke niemand minder dan wy eenige ergernis zouden wenschen te geven.]
| |
Bladz. 43.
Men zegt dat Mahomet, die de oogen heeft geloken,
- - - - - - - - - - - - - -
Zijn lichaam niet verliet, enz.
Onder de zonderlinge voorrechten en eigenschappen (prérogatives et propriétés singulières) des profeets, stelt Garnier: ‘dat hy in zijn graf levend is. Hy doet (schrijft deze zijn levensbeschrijver) zijn gebed in dit graf telkens als het van de minarets uitgeroepen wordt, en te gelijker tijd met de levende. Daar houdt een Engel wacht by zijn graf, belast met hem bericht van de gebeden te geven, die de geloovigen voor hem doen.’ Leven van Mahomet, VII B. Hoofdst. 18.
De gemeene vertelling dat Mahomets grafkist door middel van een Magneet vrij in de lucht hangt, is te over bekend. Labat, in zijn Westelijk Afrika, III. D. bladz. 143. gewaagt van zekeren Marabouts leugen, die by zijn te rug komst van een bedevaart naar Mekka en Medina, verzekerde, ‘dat het graf van Mahomet in de lucht gedragen werd door middel van zekere Engelen, die malkander om 't uur aflossen om die last over te nemen.’ - Deze verzinsels echter zijn nog bescheiden, in vergelijking van 't geen de Franciskanen tot verheerlijking van den stichter hunner orde uitgedacht hebben.
[Men mag dit toegeven, maar in den grond is ieder wonder ten aanzien van een man, die zich geene wonderdadigheid toeschrijft, grooter en uitsporiger verdichtsel dan het grootste van een als mirakeldoener erkenden Heilig, gelijk die der Katholijke Kerk; en in het
| |
| |
verzinnen en zich opdringen van wonderdaden en openbaringen, is aan eene eens geroerde verbeelding geen maat of perk te stellen.]
| |
Bladz. 44.
Hoe, 't is u niet bekend, dat, als we in 't leven treên,
Een Engel, tot die dienst verordend hier beneên,
Het leem tot onze hut haalt uit die eigenste oorden
Waar (naar 't in 't eeuwig boek met onbetwistbre woorden
Geschreven staat) de ziel van 't stervend lichaam scheidt,
En de aard tot aarde keert?
De Perzianen hebben een aartig denkbeeld ten aanzien van 's menschen dood. Zy beweeren, dat ieder moet komen sterven ter plaatse van waar de Engel die aarde genomen heeft, waar hy uit gemaakt is geworden, in verbeelding dat een dezer Geesten belast is met het menschelijk schepsel te vormen, 't geen hy doet door een weinig aarde aan het sperma te mengen. - Thevenot.
| |
Bladz. 46.
Te voet of in den zaâl, geharnast om de leden
Of bloot en wapenloos, 't wordt al in 't stof vertreden, enz.
De Slag van Kavadonga is een van de grootste wonderen der Spaansche Geschiedenis. Voor verscheiden jaarhonderden verzekerde men algemeen, en nog wordt by het volk voor waar aangenomen, dat, wanneer de Mooren Pelagio in de rots aanvielen, hun wapens tegen hen-zelven te rug gekeerd wierden; dat de Moedermaagd in de wolken verscheen, en dat een gedeelte van een berg op hen viel en de vliedenden verpletterde. - [Niemand die Dichtergevoel heeft, kan anders dan toejuichen aan de heerlijke wending, die de Engelsche Poëet aan deze overlevering gegeven heeft, en die zoo waarlijk schilderachtig als treffend en aandoenlijk is. Dit is inderdaad Poëzy in haar kracht.] Op welk eene wijze die vernieling heeft kunnen geschieden, daar van levert (op een kleiner maatstaf) de gedenkwaardige Oorlog van 1809, een voorbeeld op in Tirol.
Barret trekt de Geschiedenis kortelijk samen en in den echten ouden trant.
Wanneer de Saraceen 't verheffen van een Koning
Vernam by d' opstand van 't Asturische geslacht,
Zond hy een menigte van Moorsche legermacht
Om 't ongeachte rot hun schuilhoek uit te jagen.
Pelagio beseft wat kracht hem op komt dagen,
| |
| |
En zijn geringe stoet bezet Auseves top.
Straks trekt Alchamech met zijn duizendtallen op,
En meent door de overmacht hem van 't gebergt' te dringen.
Het koomt tot slaan. Maar zie Gods arm den trots bedwingen!
De Spanjaart slaat den Moor, 't gering het duizendtal;
Een twintigduizend vindt den doodsnik in dit dal.
Men neme dit niet aan, als voor iets schoons opgedischt. Het mag zelfs geene Poëzy heeten.
| |
Vier en twintigste zang.
Bladz. 54.
Ontfang dat brood des levens.
Het is thands by de kundigsten der Roomsch-katholijke Schrijverenzelven toegestaan en erkend, dat voor een goede duizend jaren, in het H. Avondmaal geen ander dan gemeen of gerezen brood werd gebruikt. De ouwel werd omtrent de elfde eeuw ingevoerd; en tot in de twaalfde eeuw werd de Gemeente tot de Communie in de beide specien van brood en wijn toegelaten.
| |
Vijf en twintigste zang.
Bladz. 59.
Dan zie hen, 'k smeeke 't U, met Kristenplechtigheid
Elkander aan de zijde in 't zelfde graf geleid. enz.
Volgens den Commendador Fernan Nunez in zijne Verhandeling over de Trezientas, werd in zijn tijd de graftombe van Graaf Juliaan getoond, omtrent vier mijlen van Huesca in een burcht Loarri genaamd, aan de buitenzijde van een kerk binnen dat Kasteel. - Het gebruik van zie hen geleid voor doe hen leggen, is inderdaad een Anglicismus, dien de Dichteresse zich veroorloofd heeft, maar die, naar mijn inzien, zekerlijk Poëtisch is.
| |
Bladz. 61.
Het best beproefde zwaard in Bilbilis gelescht.
[Van de vermaardheid dezer Rivier, als wier water het staal dat er in gelescht werd, boven alle verbeelding versterkte, gewagen de Ouden,
| |
| |
en Justinus in zijn XLIV Boek, waar hy van Gallicië handelt, spreekt er dus van: Praecipua his quidem ferri materia, sed aqua ipso ferro violentior. Quippe temperamento ejus ferrum acrins redditur: nec nllum apud eos telum probatur, quod non aut Bilbili fluvio aut Chalybe tingatur. Unde etiam Chalybes fluvii hujus finitimi appellati, ferroqne caeteris praestare dicuntur. - ‘By hen (zegt hy) is de erts, of mijn-zelve, van het ijzer voortreffelijkst, maar het water-zelf nog krachtiger dan het ijzer. Want het staal wordt snijdender door daar in gekoeld of gehard te worden, en zy houden geenen kling voor goed, of hy moet in de Bilbilis of staalvloed gelescht zijn: waarom ook de (zoogenaamde) Chalybes, die aan dezen stroom wonen, geacht worden, beter staal te hebben dan eenige Natie.’
Men twist, welke de Stad zij, die met deze Rivier eenerlei naam plach te voeren, doch wil dat de rivier-zelve thands Rio Baubula heet. - Dat de naam van Chalybes aan velerlei Volken, vrij wat verspreid in ligging, gegeven is, weet ieder. Hier houdt men, dat die van Biskaie bedoeld worden. Waarschijnlijk, gelijk het staal Chalybs genoemd wordt naar de oude Chalybes in het Oosten, is in later tijd deze rivier, en zoo ook de aangelegen staalsmeders naar dat Chalybs (als staal beteekenende) genoemd. In dezen zin heb ik hier dan ook de woorden Bilbili fluvio aut Chalybe overgebracht.]
| |
Bladz. 62.
Hoe menig Asturier stelt heden 't leven bloot
In 't luchtig berggewaad. -
De Muzikale Pelgrim by Purchas beschrijft dus de Lionezen [zoo ik zijn oud Engelsch wel versta]:
Het Vrouwvolk gaat in leêr gewonden
En draagt geen sluier en geen huiven;
Maar 't heeft op 't hoofd byzondre kuiven
Op 't voorhoofd als een kam gebonden,
Van roden baai, geheel naar voren
Gelijk eens Eenhoorns lange horen.
De mannenkleêren zijn doorsneden;
Hun beenen bloot, om licht te treden.
Purchas onderstelt dit zeer merkwaardig Gedicht of rijmwerk geschreven te zijn omtrent tweehonderd jaar eer hy 't uitgaf, d.i. omtrent 1425. Het is waarschijnlijk ouder [ja, naar de taal te rekenen, zekerlijk]. Kastilië van den kant van den Elzas intredende, zegt de Schrijver:
| |
| |
Wy steken naar Kastieljen over
Den grensstroom door. Het land is pover,
Vol heide en hongersnood daarby,
En ook, in Moorsche heerschappy.
Nu was Badajoz en dat gedeelte van 't land t' eenenmaal op de Mooren heroverd in 't begin der Dertiende eeuw. Purchas oordeelde misschien van den ouderdom van het Handschrift, dat geschreven mag zijn op den tijd dien hy stelt, en de taal kan ook zelfs door den afschrijver [wel eenigzins] veranderd zijn naar zijn tijd [als veelal plaats heeft gehad in zulke oude stukken.]
| |
Bladz. 63.
Uit Kafs verholen bron. -
[De berg Kaukasus, gelijk wy hem met een Grieksch-Latijnschen naam heeten, wordt by de Oosterlingen (Kaf) genoemd, en zy stellen, dat deze de geheele wareld omvangt, en dat de onsterflijke Vogel Simorg ( ), hy zij dan de Fenix of een Grijpvogel, of een derde soort (waar van Golius en Bochart,) daar zijn nest heeft.]
| |
Bladz. 64.
Toen 't Vrede op aarde klonk van 's Hemels Englenwacht,
Het glorierijke licht dat over Bethlem daalde,
Geheel het Spaansche Rijk met de eigen glans bestraalde, enz.
‘Wy vinden in de Geschiedenissen, dat, wanneer onze Heer Jezus Christus geboren werd, te middernacht over Spanje een wolk verscheen, welke zulk een helder licht en luister, en daarby zulk eene warmte verspreidde, als de zon op den middag, wanneer zy onze aarde naast by is. De verstandigen leiden daaruit af en beweeren, dat daarmeê te verstaan werd gegeven, dat wegens Hem, zijn gezant in Spanje den Heidenen zou komen prediken, in welk eene blindheid zy waren; en hen door het geloof in den Heiland verlichten, en dat die Gezant de Heilige Apostel Paulus was. Anderen leiden er uit af, dat in Spanje een Christen Vorst geboren moest worden, die Heer van de gantsche wareld zou zijn, en dat door hem geheel het menschlijk geslacht zou bloeien, gelijk geheel de aarde door de helderheid dezer wolk zoo lang zy duurde verlicht werd.’ - Algemeene Kronijk. H. 71.
Een nog buitengewoner voorbeeld der Godlijke gunst jegens Spanje, wordt met grooten ophef door Francisco de Pisa aangevoerd. ‘God de Heer (zegt hy) heeft deze Koninkrijken genadig in de zuiverheid des
| |
| |
Geloofs willen bewaren, even als een aardsch Paradijs, door middel van den Cherub der Heilige Inquisitie, die met haar vlammend zwaard den ingang bewaard heeft, door de verdienste en beschermende voorspraak der Doorluchtigste Maagd Maria, de Moeder Gods.’ - Beschrijving van Toledo, I.B. Hoofdst. 25.
Deze plaats is waarlijk echt en beklaaglijk Spaansch.
[Doch, dit alles daargelaten, gelijk het verdient, met al de veelvuldige nederdalingen van de Heilige moedermaagd in Spanje daarby! Indien men de overlevering van de nederzetting des grooteren deels van Davids geslacht, van uit Babel in Spanje, geloof geeft, heeft inderdaad zoodanig eene verschijning (in zich-zelve beschouwd), niets dat volstrekt verwonderen moet. Na het vlek van Bethlehem als Davids wieg, waar de Engelen glans en boodschap het onmiddelijkst en oogenbliklijkst belang in de blijde geboorte van Davids lang verheiden Zoon en Heer, teckende, was 't eene volkplanting van de afstammelingen uit dat Vorstenhuis, bij wie eenig luisterrijk teeken van den hemel meest geloofbaar mocht zijn. Ook de brief in het eerste Deel, bladz. 170 bygebracht, spreekt van een blinkend luchtverschijnsel te dier tijd. - Drage die brief alle merken van onechtheid zoo veel iemand wil; de valschheid der zaak blijkt niet uit de valschheid der stukken, naderhand van de gebeurtenissen verdicht, en in mijne Voorlezingen over de Historie heb ik dikwijls aanleiding om uit die valsche stukken-zelf het reeds vroeger bestaan hebben eener algemeene, (ja somwijl zeer gegronde) overlevering te bewijzen, en de wezendlijke gronden dier overlevering (de factice, waaraan de groote hoop hangen blijft, daar gelaten) te onderzoeken. - Vele byzonderheden loopen samen, om inderdaad aan de Oud-spaansche Joden een andere afkomst en nederzetting dan uit het tijdvak des nieuwen Tempels van Jeruzalem toe te schrijven, en de zaak heeft my altijd duister geschenen; doch, hoe kan men vermoeden, dat, zonder eene verwijdering van den oorspronkelijken Koningsstam, gedurende dat geheele tijdvak, by een steeds zoo geweldig in voortteling toenemend volk, van zoo vele spranken van Davids Nakomelingschap niemand over geweest ware dan die eene enkele Maagd, die door de Voorzienigheid bestemd was om haren grooten Zoon in de stad van David te baren? dat zich by alle de beroerten niemand dezer
afkomst beroemd zoude hebben, niemand den argwaan deswegens der met bedwang regeerende Vorsten tot zich getrokken? voor al in een tijd, daar de profecyen van den verwachten Messias zoo verlevendigd en zoo algemeen, ja door de geheele wareld verspreid waren! Zekerlijk is het verdwijnen van Davids nageslacht of een zoo onwaarschijulijk versmelten tot een of twee personen, immers kleine familien, Josef by Maria gerekend, niet in de gewone Natuurloop, en men mag ook hierin eene voorbeschikkende daad der Voorzienigheid onderstellen. Veel staat nog opgehelderd te worden.]
| |
| |
| |
Bladz. 66.
Het heilig eiken kruis wordt aan hun spits getorscht.
Het eiken Kruis, dat Pelagio in 't gevecht voerde, zegt men te Oviedo in de Camara Santa (waarvan hiervoor, blz. 199 [Dl. I, blz. 492.]) bewaard te zijn, te samen met dat, hetwelk de Engelen voor Alonso den Groote maakten, omtrent welk laatste Morales eene zorgvuldige en naauwkeurige uit één zetting geeft, hoe veel daarvan door de Engelen, en hoe veel door menschenhanden daarby gemaakt is. Het volk van Kangas, niet willende gedogen, dat het Kruis van Pelagio in eenig opzicht minder zou zijn dan dat van zijn opvolger, houdt vast, dat het van den Hemel gevallen is. Morales echter verklaart zekerder te zijn, dat de Koning het had doen maken om daarmeê naar den slag van Kovadonga te trekken. Het werd in het jaar 908 met goud en émail overtrokken. Wanneer Morales schreef werd het bewaard, en zekerlijk bleef het dit tot op het tegenwoordig geslacht. Op den boventak (den top) van het Kruis was dit opschrift: Susceptum placide maneat hoc in honore, Dei quod afferunt famuli Adefonsus Princeps et Scemena Regina. d.i. Genadig zij dit aangenomen ten eerbewijze, 't geen de dienstknechten Gods, Prins Adelfons en Koningin Ismena aanbieden of toeheiligen. - Op den rechterarm: Quisquis auferre haec donaria nostra praesumpserit, fulmine Divino intereat ipse. d.i. Wie zich vermeten mocht, deze onze gift weg te nemen, die verga door den Goddelijken bliksem. - Op den linkerarm: Hoc opus perfectum, et, concessum est Sancto Salvatori Ovetensis Sedis. Hoc signo tuetur pius, hoc signo vincitur inimicus; 't geen beteekenen moet: Dit werk is volmaakt en opgedragen aan den H. Heiland (san Salvador als men daar spreekt) van den zetel van Oviedo. Op dit teeken staart de vrome, en door dit wordt de vijand overwonnen. - Op den voet:
Etoperatnm est in Castello Gauzon anno Regni nostri XVII, discurrente Era DCCCCXLVI. d.i. En het is gemaakt in het Kasteel Gauzon, in 't zeventiende jaar onzer regeering, het negen-honderd zes en veertigste in de loopende Jaartelling.
‘Daar is geen ander getuigenis (zegt Morales) dat dit het Kruis van Koning Pelagio is, dan eene volstandige overlevering van hand tot hand. Ik wenschte dat de Koning die overlevering in zijn opschrift gemeld had, en zelfs denk ik, dat hy dit niet verzuimd zou hebben, ten ware hy Alonso den Kuische had willen navolgen, die gelijkerwijze op zijn Kruis niets van de Engelen meldt.’ - Deze plaats kenteekent den braven ouden man recht goed.
| |
| |
| |
Bladz. 72.
De kling van 't echtste staal kaatste in een gloed van vonken
De zonnestralen weêr, die op zijn vlakte blonken.
De Damascener klingen zijn [als bekend is] zoodanigerwijze gepolijst, dat men in 't Oosten, om zijn tulband om te binden, zijn sabel voor een spiegel gebruikt. - Le Brocquière, bladz. 138.
| |
Bladz. 73.
Wie meldt de heldendaân verricht op dezen dag?
Wie hoort zijn jammren aan! -
Ik heb nergens potsierlijker beschrijving van eenige slaglevering, tusschen Christenen en Saracenen gezien, dan in Barrets handschrift. Dus zingt hy;
De Christentroep bestookt de Moorsche Legerknechten,
Die met de zelfde waar den Christenhoop bevechten.
Hier splijt de Grieksche lans het Partsche krijgsrondas;
Daar boort de Partsche pijl door 't Grieksche lijfkuras.
Ontvalt een' Christen de arm door 's Meders oorlogs-houwer,
Hem ploft des Christens axt het hoofd van hals en schouwer.
Daar slaat de Grieksche bijl een Heidenruiter neêr;
Hier bonst een Griek van 't paard door 't Perziaansch geweer;
Zy worstlen in het zand by 't onverzoenlijkst wrokken,
En tuimlen om en om, met wederzijdsche schokken;
En, vaart de Byzantijn door 't Babelsch zwaard tot God,
Zijn spiets jaagt dees te post naar 't brandend Helleslot.
| |
Bladz. 74.
- en de Afrikaansche roover,
Die in zijn zandwoestijn de sprinkhaanzwermen over
De velden wenscht verspreid, en in zijn overmoed
Durft bidden dat zy 't pad bereiden voor zijn voet,
Waarheen de roof hem lokt.
De Saharawans of de Arabieren der Sahara, verheugen zich als zy de wolken van sprinkhanen Noordwaarts op zien drijven, als daaruit eene algemeene sterfte voorziende, die zy elkhere ( , el chyr) het goede of den zegen noemen; omdat deze bezoeking hun, na het afstroopen der vlakten van Barbarye, de gelegenheid verschaft, om van uit hunne dorre schuilhoeken in de woestijn, hunne tenten in de uitgestorven velden, of langs de boorden van eenige rivier neêr te slaan. - Jackson in zijn Marokko, bladz. 106.
| |
| |
| |
Bladz. 75.
Doch waar was de arm, die 't zwaaide en neêrlei, onverwonnen?
Het verhaal in de Fabelkronijk van Rodrigo, na zijne verdwijning gegeven, is een zoo zonderling slag van verdichtsel, dat het my verleid heeft om het te vertalen. Het is een doorslaand blijk en voorbeeld van den Leer der boetdoening, waarvan (trouwens) de geschiedenis der munniken menig een voorbeeld geeft, byna even vreemd als dit verdichtsel.
[De Schrijver geeft hierop werkelijk die overzetting van zestien Kapittelen van verschillende lengte, in eene hoogst lankwijligen stijl, welke te samen over de zestig der 166 bladz. des geheelen omvangs zijner Aanteekeningen beslaan; doch die ik niet geloof dat by onze lezers de oplettendheid tot zich zouden trekken, in een werk, niet opzettelijk daartoe aangelegd, maar van eenen geheel anderen aart. Ik zal my derhalve hier bepalen tot eene bloote opgave van den inhoud, met hetgeen boven elk der Hoofdstukken uitgedrukt staat.]
| |
Kapittel 238.
‘Hoe Koning Don Rodrigo den slag verliet en aan een Kluizenaarshut kwam, en wat hem daar gebeurde.’
[Dit gebeurde bestaat in een gesprek met den Hermiet, dien hy daar vond, en die na drie dagen stierf.]
| |
Kapittel 239.
‘Hoe de Kluizenaar stierf, en de Koning in des dooden hand een Geschrift vond.’
| |
Kapittel 240.
‘Van de levensregelen welke de Kluizenaar voor Koning Don Rodrigo in dat Geschrift naliet.’
[Deze bestaan in aanmaning tot Godsdienstige oefening, zucht tot den Heiland, boetedoening, en ijver in 't gebed.]
| |
Kapittel 241.
‘Hoe de Duivel in den schijn van een Kluizenaar kwam, om den Koning te bedriegen.’
[De Duivel tracht voornamelijk het diep gevoel van zijne zonden te verminderen en hem van de boete af te trekken, en wilde ook den gestorven Hermiet niet begraven hebben.]
| |
Kapittel 242.
‘Hoe Koning Don Rodrigo zich in het Geschrift, hem door den heiligen Hermiet nagelaten, wegens zijn te doene boete onderrichtte.’
| |
| |
| |
Kapittel 243.
‘Hoe de Duivel Koning Rodrigo [gebraden] vleesch te eten bracht en hy niet dan van Kluizenaars brood eten wilde.’
[Welk brood een schaapherder gewoon was alle vrijdagen te brengen, en dat in vier slechte roggenbrooden, voor de gantsche week bestond, terwijl de Duivel wit brood met patrijzen zat te eten, en wijn dronk, dien Rodrigo zich ook niet op liet dringen.]
| |
Kapittel 244.
‘Van wat de Duivel aan Koning Don Rodrigo zei, om hem van zijne boetdoening af te trekken.’
| |
Kapittel 245.
‘Van het andwoord dat de Koning den Duivel gaf.’
| |
Kapittel 246.
‘Van de redeneering des valschen Hermiets tegen Koning Don Rodrigo.’
| |
Kapittel 247.
‘Van het andwoord, dat Koning Don Rodrigo den valschen Hermiet gaf.’
[Waarop hy den Koning voor een maand tijds verliet, na welken tijd hy hem wederom, doch in eene andere gedaante, kwam verzoeken en trachtte te misleiden.]
| |
Kapittel 248.
‘Van wat de valsche Hermiet aan den Koning Don Rodrigo zei, om hem van zijn regel af te trekken.’
[By welke gelegenheid de Duivel de Mis las, een mirakel deed, en by zijn van daar gaan, voorgaf, hem een gewijde ouwel in een koffertjen te laten, om 't lichaam des Heeren te aanbidden.]
| |
Kapittel 249.
‘Hoe de Heilige Geest Koning Don Rodrigo bezocht,’ [in menschelijke gedaante en in 't wit gekleed, met een Kruis op de borst, hem tot volstandigheid in zijne boete en getrouwheid aan de regels van den gestorven Kluizenaar aanmanende; en voorts den Duivel verdrijvende, die in 't kistjen als ouwel verholen zat. Waarna de Koning weder, twee maanden lang, rust had.]
| |
Kapittel 250.
‘Hoe de Duivel Koning Don Rodrigo trachtte te bedriegen in de gedaante van Graaf Don Juliaan.’
[Deze valsche Juliaan kwam met vele gewapenden en wilde hem de
| |
| |
hand kussen, zich aan zijn wraak overleveren, en hem tot het hernemen van de kroon overhalen, waartoe de gewapenden ook hunne beden en overredingen aanwendden, die den Koning zeer schokten. Tegen al 't welke hy echter nog volstandig bleef, en thands drie maanden lang wederom rust had.]
| |
Kapittel 251.
‘Hoe de Duivel in de gedaante van La Cava, de dochter van Graaf Don Juliaan, den Koning trachtede te bedriegen.’
[Deze verhaalt hem, dat haar vader de Mooren verslagen of gevangen genomen heeft, en de witte man met het Kruis op de borst (van Kap. 249) haar tijding van Rodrigo en zijn verblijf en leven, gebracht had; dat ook Rodrigoos gemalin overleden was, en de witte man haar bevolen had tot den Koning te gaan; en dat deze een Zoon by haar verwekken moest, die Felbersan heeten, en niet alleen Spanje, maar al wat beneden het Firmament is, onder zijn macht brengen zou. Dat ten teeken van waarheid de witte man haar dan ook bekend gemaakt had met al wat tusschen hem en Rodrigo was omgegaan. Na deze en meerdere vertrouwelijkheid doet zy een fraaie tent by de kluis opslaan, en eene schoone en prachtig verlokkende tafel aanrichten, om in een volstrekt tête à tête de maaltijd te houden, waarby zy in een fijn, bevallig, en kort negligé, met de verleidelijkste schoonheid hem aanzocht.]
| |
Kapittel 252.
‘Hoe de Duivel Koning D. Rodrigo bedrogen zou hebben, indien niet de Heilige Geest hem bezocht en bewaard hadde.’
[De Koning bevond zich reeds in de tent, waar ook een bed gespreid was, en de valsche La Cava ontkleedde zich tot op 't hemd, speelde met haar gonden lokken, en, na eenige verwarring van geest, zag hy dat de schoone dns ontkleed naast hem op het kostbaar met goud geborduurde kussen lag, en hem al steeds aanzocht, om, naar wederzijds verlangen, het heil van Spanje, volgens Gods wil, ten top te vijzelen. - Hy hief echter zijn handen ten hemel, riep: Heer! verlos my van de macht des Duivels; en maakte het teeken van 't kruis op zijn voorhoofd: en terstond viel de valsche La Cava van boven neêr van de rots in zee, met zulk een geraas, als of de geheele wareld in stukken viel; en met dezen plof bruischte de zee zoo hoog op, dat de Koning, daar hy stond, van den schuim bestoven werd. Na een poos van verstommend verbazen en een nieuw gebed, verscheen hem de H. Geest in de zelfde gedaante wederom als te voren; bestrafte hem wegens zijne kleingeloovigheid, en vermaande hem tot volharding in zijne boetdoening; met eene belofte daarby en het geven van een teeken, dat hem de plaats aan zou wijzen, waar die boete vervuld
| |
| |
moest worden. - Een jaar en twaalf dagen verliepen er, en toen zag hy dat teeken boven zich in de lucht, en volgde dit met innige blijdschap.]
| |
Kapittel 253.
‘Hoe Koning Don Rodrigo de kluis verliet en ter plaatse kwam, waar hy zijne Boete moest doen.’
[Het teeken, voor hem uitgaande, bracht hem verr' van daar in 't gebergte, in de kluis van een ouden Hermiet van negentig jaren. Daar vermoeid, hongerig, en met opgezwollen en doorwonde voeten aangekomen, nuttigde hy een zeer klein broodtjen van rogge met asch doorkneed, sliep, biechte aan den Hermiet, hoorde Mis en ontfing 't Sacrament. Toen begon het teeken hem verder voor te gaan, tot hy aan een Klooster van zwarte monniken kwam; toen in een verlaten Kerk, waar echter een lamp brandde; en, na nog twee dagen wandelens, op een onbekende plaats, waar hy naderhand begraven is, en nu drie dagen toefde, wanneer het teeken in de lucht gants verdween. Hier moest hem dan nu zijn laatste boete opgelegd worden, waartoe hy zich voorbereidde, als een stem uit den hemel hem die voorschreef.]
| |
Kapittel 254.
‘Van de boete, Koning Don Rodrigo opgelegd.’
[Zoo wreed en ontzettend deze boete was, zoo zeer verblijdde zy hem; en met een dankbaar hart ging hy naar de hem aangeduide bron; en vond daar een gladden steen, en daar onder, drie slangen, waarvan de eene twee hoofden had. Hy nam die op, en stak ze in een groote kruik, en voedde ze zoo lang tot haar lengte driemaal de rondte van de buik dezer kruik voltrok. Toen ging hy naar een hem desgelijks aangewezen graftombe, maakte die met den gene die hem verzelde, wel schoon, en lei zich moedernaakt daarin, met die tweehoofdige slang by zich, en de steen werd daar met een grooten hefboom op gewerkt. Hy genoot nog een poos de vertroosting van dien medgezel, van de laatstgedachte plaats met hem gaande, en betoonde zich moedig en gehard, en daarby dankbaar in het hem opgelegde leed. Drie dagen lag hy dus, tot op den vierden de slaug hem begon het vleesch aan te tasten. Toen dankte hy daar byzonder voor. Welhaast doorvrat de slang hem nu de ingewanden, tot hy hem aan 't hart knaagde, en de boeteling stierf. - By zijn dood luidden alle de klokken daar dicht by, van zelven.
Zie daar dus het zakelijke van deze zestien lange Kapittelen!]
Thomas Newton in zijne Merkwaardige Geschiedenis der Sarraceenen, schijnt deze geschiedenis voor eene Allegorie te houden. ‘Dewijl het bericht (zegt hy) vermeldt, dat hy eene star of een bode van God heeft gevolgd, die hem geleidde en den weg wees, kan
| |
| |
het dus zijn, en het zelfde is evenzoo aan anderen gebeurd; doch het mag even zoo wel opgevat worden van eene zekere geheime star, die zijn wil bewoog en bestierde.
En nadien er gezegd wordt, dat hy door den Heiligen man (die hem verzelde), in een kelder of hol gestopt werd, met een tweehoofdige slang die in een paar dagen tijds al het vleesch van zijn beenderen afknaagde - [Dit zegt de kronijk niet], - zoo heeft dit, zoo eenvoudig opgenomen en verstaan, geenerlei schijn van waarheid. Want wat heiligheid, wat Godsdienstleer, of Godvruchtigheid, beveelt ooit een boeteling of wie troost voor zijn neêrgeslagen gemoed in betering des levens zocht, met zoodanige gruwelijke folteringen en zulk eene vreemde straf ter dood te brengen? Weshalve ik liever zou denken dat het een mystieken zin heeft, en de tweehoofdige slang zijn zondig en wroegend geweten beteekent.’
| |
Bladz. 75.
Als in een lage kluis naby Viséoos wallen,
Een grafsteen zich ontdekt. -
[Hier plaatst de oorspronklijke Dichter 't volgende Uittreksel:]
Hoe Karestes het graf van Koning Don Rodrigo te Viseo in Portugal kwam te ontdekken.
‘Ik, Karestes, Leenhouder van Koning Don Alfonso van Leon, Sohoonzoon van des Heeren Dienstknecht, Koning Don Pelagio, vond, ter gelegenheid dat de voornoemde Koning Don Alonso Viseo op de Mooren, die het inhadden, veroverde, een graf in een veld, waarop met Gothische Letters geschreven waren de woorden hier onder te lezen. Dit graf was gelegen tegen over eene kleine Kerk buiten de stad Viseo, en het Grafschrift was dus: -
“Van het Opschrift dat op het graf van Koning Don Rodrigo was.”
Hier ligt Koning Don Rodrigo, de laatste der Gothen. Vervloekt zij de grimmigheid van den verrader Juliaan, want zy was van langen duur, en vervloekt zij zijn wrok, want hy was verhard en boos: want hy was dol van woede, en moedwillig van trotschheid, en van dwaasheid opgeblazen, en ontbloot van trouwhartigheid; een versmader en vertreder der wetten, wreedaartig jegens hem-zelven, moorder van zijn Heer, verwoester van zijn Vaderland. Bitter is zijn naam, en als smart en walging in den mond van die hem uitspreekt; en ten allen tijde zal hy vervloekt zijn by al wie van hem gewaagt.’
Die waarheidlievende Kronijkschrijver Karestes eindigt daarop zijne Geschiedenis met deze woorden:
‘En uit hetgeen ik op dit graf gevonden heb, ben ik van gevoe- | |
| |
len dat Koning Don Rodrigo daar ligt, en uit hoofde van het leven dat hy in zijne boetdoening geleden heeft, als gy gehoord hebt, 't geen ook in een pergamenten boek geschreven, in het zelfde graf gevonden werd, geloof ik buiten twijfel, dat het waar is, en dat het uit hoofde van de zware boete die hy deed, aan God behaagd heeft, het zoodanig als het geschied is, bekend te maken voor die genen die hierna in regeering en bestier zullen zijn, ten einde een ieder moog zien, hoe spoedig hoogmoed vernederd en nederigheid verhoogd wordt. Deze Kronijk is opgesteld ter gedachtenis van den edelen Koning Don Rodrigo. Gode moge hem zijne zonden vergeven, en de Zoon der vlekkelooze Maagd, Jezus Christus, brenge ons tot oprecht berouw en bekeering! Hy die leeft en regeert door alle eeuwigheid!
Gode zij dank!’
Ik geloof dat de Aartsbisschop Don Rodrigo van Toledo de eerste Schrijver geweest is, die van deze ontdekking gewaagde. Hy stierf in 1247. De zaak kan zeer wel waar zijn geweest, want daar schijnt geen oogmerk geweest te zijn om een grafkist op te richten of te verdichten in deze betrekking. Des Aartsbisschops woorden zijn als volgt [in het Latijn]: -
‘Wat van Koning Rodrigo geworden zij, weet men niet. Echter, zijn zijn kroon, kleederen, en eereteekenen, en ook zijne laarzen met goud en edelgesteente versierd, nevens zijn paard, dat Orelia genoemd was, by de rivier, zonder zijn lichaam, gevonden. Wat van zijn lijk geworden zij, is volstrekt onbekend; dan alleen, dat in latere tijden nabij Viseo, een stad in Portugal, een graf ontdekt is met het Opschrift: hic jacet rodericus ultimus rex gothorum. Maledictus furor impius Juliani quia pertinax, et indignatio quia dura; animosus indignatione, impetuosus furore, oblitus fidelitatis, immemor religionis, contemptor divinitatis, crudelis in se, homicida in dominum, hostis in domesticos, vastator in patriam, reus in omnes. Memoria ejus in omni ore amarescet, et nomen ejus in aeternum putrescet.’ Rod. van Tol. III. B. Hoofdst. 19.
[Intusschen wordt het in de Aanteek. op bladz 8. van het eerste Deel uit Brito in zijne Monarchia Lusitania, uit eigen oogenschijn en bevinding opgegeven, als bestaande in de woorden:
Hic requiescit rodericus ultimus rex gothorum, voor hic jacet; hetgeen wel eene eenvoudige verzinning tusschen die twee zoo licht te verwisselen woorden kan zijn, en van weinig belang; maar met byvoeging, dat de Aartsbisschop Don Rodrigo een langer opschrift geeft, doch daarby vergat te melden, dat al 't meerdere behalven deze zes woorden, zijne eigen verwenschingen tegen Graaf Juliaan zijn (als Ambrosio de Morales reeds opgemerkt had), en niet
| |
| |
tot het grafschrift behooren, waarmeê die hem volgden, het vereenigden.]
Lope de Vega heeft dit Grafschrift met de daarby gaande vloekspraak over Juliaan in twee rijmende Latijnsche Coupletten vervat, die midden in een zijner langer Gedichten voorkomen. Zy zijn dus:
Hoc jacet in sarcophago Rex ille
Penultimus Gothorum in Hispaniâ,
Infelix rodericus. - Viator sile,
Ne forte pereat tota Lusitania.
Provocatus Cupidinis missile
Telo, tam magna affectus fuit insaniâ,
Quam tota Hesperia vinculis adstricta
Testatur moesta, lachrimatur victa.
Execrabilem Comitem Julianum
Abhorreant omnes, nomine et remoto
Patrio, appellent Erostratum Hispanum,
Nec tantum nostri, sed in orbe toto:
Dum current coeli sidera, vesanum
Vociferent, testante Mauro et Gotho;
Cesset Florindae nomen insuave,
Cava, viator, est, a Cavâ cave.
Wy brengen deze twee Coupletten dus vrij over:
De laatste Spaansche Vorst van 't heldenbloed der Gothen,
Rampzaalge Rodrik, ligt in dezen zerk besloten.
Zwijg Wandlaar, eer heel 't Land zich omkeere in de zee!
Door Liefdes pijl gewond, werd hem 't verstand getroffen,
En Spanje, dat voor 't staal der Mooren neêr moest ploffen,
Getuigt het in heur boei, beschreit het in heur wee.
De naam van Juliaan doe alle harten beven!
De vloek van al wat leeft moge op den booswicht kleven,
Ja, noem' hem 't wareldrond den Spaanschen Herostraat.
En zij, zoo lang 't gestarnt door 's Hemels boog zal zweven,
Florindes bittre naam de erinn'ring uitgewreven!
Ze is moordhol, en dat hol verzwolg den gantschen Staat.
[Het karakter van Juliaan is inderdaad afgrijzenswaardig. De beleediging zijne dochter aangedaan, op den Koning, die zich tot zoo verre tegen zijne eer had vergrepen, te wreken, was op zich-zelfs, (men moge het toegeven!) de begrippen diens tijds en den wezendlijken toestand van onafhanklijkheid der Spaansche Grooten in aanschouw genomen, in meerdere of mindere maat te rechtvaardigen; en indien hy eenigen Moorschen bystand gezocht had om tegen Rodrigo aan te voeren, ja hem als persoonlijken vijand, met de wapenen in de hand van throon en leven beroofd, het ware in een der groote Leenmannen
| |
| |
van de Kroon, als gevolg van het recht des oorlogs aan te merken geweest. Doch met lage verzaking en vernieling der Ouderlijke en Volksgodsdienst, zijn Vaderland onder 't uitheemsche dwangjuk van den Erfvijand te brengen, doet hem, en het moet dit, met eenen onwederstaanlijken afkeer verfoeien. Het Engelsche Treurspel schildert hem als tevens door de woede van 't gefolterd eergevoel en de wroeging over zijne wraakneming verscheurd, en aldus als in eenen staat van mijmering vervallen, en dit verzacht ongetwijfeld het hatelijke dat op hem rnst, of 't ware met eene soort van omzwevenden nevel; maar, hoezeer in den Engelschen Geest, die in mijmerende en in razerny der droefheid vervallen personen op het Tooneel te vertoonen, niet spaarzaam is, het verzwakt, tevens met het hatelijke des daders, het gewicht van het snoode bedrijf, waaraan alles hangt. -
Met eene overheerlijke Kunst en Geestkracht in tegendeel, weet onze Dichter hem hooglijk belangrijk te maken, door eene tederheid van hart, die hem (als zijns ondanks of het ware) een heimlijk gevoel van Christendom doet aankleven, dat zich ook in zijn hevig uitvaren-zelf tegen de Christen Geestelijkheid, speuren doet, en, by de vooringenomenheid met zijne beklaaglijke Dochter, ons hart tevens met de zucht niet alleen, maar (ja zelfs) met een zacht in ons ademend voorgevoel als besluipt, dat hy eenmaal wederkeeren en met zijn trouwhartige telg gezaligd zal sterven. En hoe waarlijk voortreffelijk is dit uitgevoerd! met hoe vele wareld- en menschenkennis! met welk eene doorgronding van het menschelijk hart! hoe voorbereid! hoe geschilderd! Hoe bevredigt, hoe streelt en verkwikt zich elk Christelijk hart in zijne zoo gelukkig aangebrachte verzoening met dien van hem zoo gehaten beleediger, dien ons zoo hoog dierbaar geworden Rodrigo! hoe deelt het in de hoop, welke deze hem in zijn uiterste geeft; en hoe meesterlijk is de schildering van zijn sterven, en dat van de afgefolterde en door geheel het Dichtstuk heen ons altijd belangrijker en beminnelijker geworden Florinde!
Wie daar geen gevoel voor heeft, verwoeste zijn hart en verstand in den gruwelpoel van Lord Byrons ongoddelijken wildzang, en - hy zij aan de Hemelsche barmhartigheid opgedragen, maar spreke nimmer van Poëzy!] |
|