De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAfhankelijkheid.Ga naar voetnoot*Valt de toekomst voor ons menschen,
In ons hopen, wezen, wenschen,
Dikwerf anders dan men 't dacht; -
Zien we ons vaak door d' onspoed treffen,
Als we ons op 't geluk verheffen
Dat ons vleiend tegenlacht? -
Zien wy soms de donkre vlagen
Als het lot weêrbarstig woedt,
Als een neveldamp verjagen
Voor den heldren zonnegloed?
ô Het is omdat Gods wegen
Niet des stervlings wegen zijn; -
In 't geluk, niet altijd zegen
Voor zijn kindren is gelegen; -
De onspoed onspoed is in schijn!
ô Wat weldaad is dat blind zijn,
Die afhanklijkheid van God!
Aan diens Vaders hand een kind zijn,
Ja dat is het zaligst lot.
Dan beklemt ons hart geen zorgen
Voor het steeds onzeekre morgen,
En geen toekomst die ontrust:
Dan dan geven we onze panden,
Geven we ons, in 's Hoogsten handen
| |
[pagina 521]
| |
Op zijn liefde en trouw gerust.
Immers, die zijn weg moest kiezen
In den doolweg hier beneên,
Zou zich steeds op 't pad verliezen
Dat zijn oog het veiligst scheen!
Ziet de zwerver op de baren
Steeds omringd van doodsgevaren,
't Stervensuur in elken dag;
ô Hoe lacht hem de oever tegen,
Dien hy onder 's hemels zegen
Nog behouden nadren mag!
ô Wat geeft het moed en krachten
Voor den verdren tocht vol nood,
Van die hand zijn hulp te wachten,
Die tot zoo verr' bystand bood!
Ja! wie me uitzicht had gegeven
Op het rekken van een leven,
By al 't bitter zoo vol zoets,
Ander andwoord van mijn lippen,
Had mijn hart niet laten glippen
Dan den lach des twijfelmoeds:
Want mijn onbedwingbre tranen
Op dit vorig vreugdefeest,
Zeiden my met stil vermanen:
't Is voor u het laatst geweest.
'k Mag het echter weêr zien rijzen,
Overstelpt met gunstbewijzen,
Onverdiend als onvermoed!
En ik mag me in 't pand verblijden
Dat den prang van 't aardsche lijden
Duizendvoud mijn hart vergoedt!
En mijn kleingeloovig vreezen,
(Ach wat vreest een moeder niet?)
Heeft mijn ziel op nieuw bewezen,
Dat wie waant in 't lot te lezen
| |
[pagina 522]
| |
Enkel nacht en nevel ziet; -
Dat de noodvlaag wordt belezen
Waar het dreigende verschiet
Ons geen hoop op uitkomst liet.
Hoe dan zullen aardsche klanken
God voor zooveel voorrechts danken?
Hoe Hem loven naar waardy?
En wat zoude ik durven vragen,
Wat mijn hart te wenschen wagen
Op dit heilrijk feestgety?
Neen wy weten niets te spreken
By des Almachts liefdeblijk -
Moog zy slechts ons telgjen kweeken
Voor het eeuwig koningrijk!
Blijv' ô! blijv' het welig tieren
Als een plant door God bewaakt!
Moog Zijn hand heur bloei bestieren,
Die-alleen voorspoedig maakt!
* * *
ô Gy liefling onzer harten,
Onze troost en heel de schat,
Die dit dal van wee en smarten
Voor uw ouders in zich vat!
Wel u, dat ge u moogt verheugen
Met de blijdschap van een kind,
Die in 's levens alsem-teugen
Nog geen zweem van bitter vindt!
Dat gy vrij van leed en zorgen,
Iedere uchtend lachend groet,
En het denkbeeld van het morgen
U geen zuchtj' ontglippen doet!
Hebt, ô hebt ge 't overwogen,
Hoe veel goeds u de Almacht schonk,
Sints het eerste licht uw oogen
| |
[pagina 523]
| |
Van den hemel tegenblonk?
Overdacht gy 't ook op heden
Met een hart vol dankgevoel
In uw stille zielsgebeden
Voor des Hoogsten gloriestoel?
Sla zijn liefde erkentlijk gade,
Maar ô, dank Hem bovenal,
Dat de troost van Zijn genade
Die haar smeekt, geworden zal!
Bid om wareldëer noch schatten:
Ach, zy zijn den damp gelijk
Die zich van geen hand laat vatten;
Wees gy slechts in Jezus rijk!
Vrees geen onspoed, ducht geen strijden,
Ja de dood niet voor zijn naam!
Hem zal Hy zich vriend belijden
Wie zich Zijner hier niet schaam.
Merkt gy 't op hoe 't vlotte leven,
Hoe ons jaar op jaar ontvliet?
IJdle dwazen doe dit beven;
't Kristenhart ontrust dit niet!
Immers is het hier slechts zwerven
Op de reis naar 't beter oord.
Zalig dan, wie hier mag derven,
En den hemel toebehoort!
Zie gy altoos op naar boven,
Naar dat eeuwig vaderland!
Wat de wareld moog beloven,
Hou gy vast aan 's Heilands hand!
Ken Hem immer meer en meerder
Uit zijn onwaardeerbaar Boek,
En bemin Hem immer teerder,
Die ons redde van den vloek.
Hy, ofschoon daar boven Koning,
Is dezelfde Kindervrind
| |
[pagina 524]
| |
Die gy in Jaïrus woning
By het lijk zijns telgjens vindt.
Hy ten hemelthroon gestegen,
Is Dezelfde in eeuwigheid,
Die de hand vervuld van zegen
Kindren heeft op 't hoofd geleid.
Kan uw oog Hem niet aanschouwen,
ô Omhels Hem in 't geloof!
Aan zijn liefde vast te houên,
Maakt voor 's warelds lokstem doof.
Wat kan dien de wareld geven,
Wat ontnemen die Hem leeft
En het aardsch, vervlietend leven
Voor dien Heiland overheeft!
Eer noch schatten geven waarde.
ô Mijn zoon, mijn Lodewijk!
Wees gy arm van geest op aarde,
Maar in Gods genade, rijk!
|
|