De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijTwee en twintigste zang.
| |
[pagina 32]
| |
aant.De Mooren, altijd trotsch en listig in hun aart,
Naijvrig op de pracht en Gothsche Hofstaatweelde,
Die Abdalazis, wien de Koningsgrootheid streelde,
Zijn Hof had ingevoerd, boôn weêrstand aan zijn macht.
Reeds was hy in hun woede onmenschlijk omgebracht,
En, die in 's Kalifs naam van beî de wareldzeên
Tot aan de kim beval der trotsche Pyreneën,
Dankt, hoofdloos en verminkt, mishandeld in 't geraamt',
De deernis, voor een kuil als de armoê-zelv beschaamt,
Gedolven aan den weg, voor 't roofgediert niet veilig
Noch winter-regenvlaag, en door geen teeken heilig
Van eerdienstplechtigheid. Ook zy, die trotsch bezield
Den rang van Koningin na Spanjes val behield,
Rodrigoos weêrhelft eerst, toen Abdalazis gade,
Wier beider schedel zy met jammren overlaadde,
Had in 't verderf gedeeld, door haar te weeg gebracht.
Zy immers had dien Moor tot zulk een weidsche pracht
Begoocheld en verleid, zijne eerzucht dus geprikkeld,
En door haar trotschen raad zich in zijn val gewikkeld.
Der Mooren eerbetoon (had zy hem steeds herhaald,)
Rijst hooger, naar uw hof met Koningsluister praalt;
En wie een scepter voert, wordt van den Goth gehuldigd,
En acht hy zich wel ras gehoorzaamheid verschuldigd.
Dien onbedachten raad gaf zy ter kwader uur:
Hy volgde dien te wel, en zag te spâ, hoe duur
Hy dit bekoopen moest. Het volk, door haat gedreven,
Viel woedend op hen aan; en zy, die heel haar leven
Heur naam bezwalkte met verwijt en hoon en spot,
Ontroerde by 't gezicht van haar afgrijslijk lot.
Aan 't hoofd diens woesten hoops was Ayub opgetreden;
Dan, waar 't gevestigd Hoofd de teugel is ontgleden,
Ligt alles uit verband, heeft orde en rust gedaan.
Het krijgsvolk, steeds gereed zich van de tucht te ontslaan
By d' eersten oproerkreet, en in der driften vlagen
Als 't woeste zeegegolf steeds heen en weêr geslagen,
Stichtte in een oogenblik 't geen 't even onbedacht
In 't volgend nederrukte in d' overmoed der kracht.
Verwarring heerschte dus waar 't oproer zegevierde
En 't bandeloos gemeen zich-zelf verwoed bestierde.
| |
[pagina 33]
| |
Nog dikwerf moest de Maan haar horens sluiten, eer
Men in Damascus muur der Mooren Opperheer
Dees tijding melden kon, en zijn bevelen vragen.
Dus, door den nood geprangd, zou Abulkassem 't wagen,
Om in des Kalifs naam, gerugsteund door diens macht
(Waartoe als hoofd des heirs hy zich gewettigd acht,)
't Oproerig Kordua weêr in den band te wringen;
Of, met verhaasten spoed den grooten strijd voldingen
Waartoe men zich bereidde; om dan met vrijer hand
Die binnenlandsche twist en Moorschen wederstand
Te dempen? - Wat is thands Graaf Juliaans gevoelen,
Vraagt Abulkassem; zal men d' opstand laten woelen,
En zal de zegepraal niet spoedig zijn beslist
Op 't ongeloovig volk? Of zoekt misschien hun list
Verlenging van den krijg om onze macht te tergen
En af te matten in de schuilplaats van hun bergen? -
Aan 't hoofd dier weêrparty staat een ontzachbre held
(Dus andwoordt Juliaan), beproefd in 't oorlogsveld.
Wanhopig was zijn keus, doch na beraad gekozen,
En op geen drift gegrond van wufte roekeloozen,
Maar 's Bergzaats vasten moed. Hun liefde is onbeperkt,
En door zijn heldendeugd hoe langs hoe meer versterkt.
Beproef haar in den strijd, en zeker zal 't u blijken
Dat ze, aan zijn zij' geschaard, niet wanklen of bezwijken
Maar 't leven veil biên voor zijn leven. Wel bewust,
Dat hun ontzachbre kracht in 't rotsgevaart' berust,
In ontoegangbre paân, in steilten, engten, wouden,
Waarin zy zich voor 't zwaard des vijands zeker houden,
Lokt gy hen voor gewis dien zeekren wijk niet uit
Die, door Natuur verschanst, uw heir den toegang sluit,
En dien zy, elk voor zich en allen voor elkanderen,
Als d' onbezweken moed van al hun medestanderen,
Onwrikbaar achten; ja, gelijk 't Romeinsche staal,
En ook de Goth dien vond, die slechts zijn zegepraal
Aan de overreding dankte, en aan wiens jok in 't ende
Het nooit verwonnen volk van lieverleê gewendde;
Maar met onbuigbren zin door alle wisseling
Zijn ruwe taal behield, en aan zijn zeden hing.
| |
[pagina 34]
| |
Begeert gy dus mijn raad: ik zou het veiligst achten,
De posten in het rond met wel versterkte wachten
Te omcinglen. Gegio vooral zij zoo bezet,
Dat die geduchte macht al 's vijands hoop verplett'!
In zulk een worstelstrijd geeft tijdwinst veel te hopen,
De tijd slechts zet ons 't pad ter overwinning open.
Maak uw verbond met hun. Aloude veete en twist,
Die 't leger soms ontwricht, heeft vaak de kans beslist;
Steekt mooglijk 't hoofd weêr op. 't Zal sommigen verdeelen,
En andren zal 't verschiet van schittrende eerrang streelen.
Gedeeltlijk zal de dood hen vellen, of een slag
Van heimelijke list vernietigt hun gezag.
'k Heb Abdalazis dus in Kordua geraden;
Hy dorst ter kwader uur dien vriendenraad versmaden
En waagde in dezen krijg zijns vaders trouwen vrind.
Wat is de sterveling in 's Noodlots wegen blind!
Had ik zijn zij' bekleed, dan ('k durf dit zeker wanen)
Had de oude Muza thands met bittre hartetranen
Zijn grijsheid niet beweend, van kindertroost beroofd;
Ook Ayub had dan niet aan 't wettig opperhoofd
Met 's Kalifs macht bekleed, vermetel trots geboden.
My dunkt, 't gewicht der zaak heeft geen beraad van nooden;
't Gevaar is dringend, en vereischt met allen spoed
Uw tegenwoordigheid, om 't oproer (dat nog woedt)
Uit kracht van 't hoog gezag waarmeê gy zijt omtogen,
Te teuglen in zijn vaart. -
Met sluwe en donkere oogen
Van onder 't tulbandwit op Juliaan gehecht,
Spreekt Orpas hem dus aan: Uw dochter, naar men zegt,
Is weêrgekeerd: bracht ze u van 's vijands heir geen tijding? -
My tijding? zegt de Graaf. Te groot is die verblijding
Van Ouder en van Kind, die na des afzijns smart
Weêrkeerig teêr verzoend zich drukken aan het hart,
Dan dat ze op zulk een tijd aan krijgsbelangen dachten.
En welk bericht zoude ik van die bedroefde wachten
Die voor dat onderwerp gevoel heeft noch gehoor! -
| |
[pagina 35]
| |
My echter heugt de tijd, dat op heurs vaders spoor
De telg van Juliaan des Califs wapenzegen
Zeer na aan 't harte lag; (dus riep hem Orpas tegen,
De glimlach van de spijt hem zwevende op 't gelaat.)
Dan, 't doelwit is bereikt, en de al te zichtbre haat
Dien ze Orpas toedraagt, maakt wellicht ook onverschillig
Voor de algemeene zaak. Doch 't Noodlot schijnt gewillig
Om 't weiflend vrouwenhart ten voordeel onzer zaak
Te leiden. Immers de eene, uit enkle zucht naar wraak,
Heeft aan 't verdelgend zwaard Rodrigo prijs gegeven;
Zoo heeft een tweede thands, door hartstocht aangedreven,
Pelagio verraân. By 't vallen van de nacht
Trad me in mijn legertent zijn Zuster onverwacht
Als vluchtling voor 't gezicht. Hy zond (gelijk zy zeide)
Toen zich de tijding van ons naadrend heir verspreidde,
Met d' aanhang van zijn huis, zijn kroost en Echtgenoot
Naar 't rotsige gebergt' dat zeekre schuilplaats bood
Voor 't dreigende gevaar. Zy, om den hoon te wreken,
Te lang van hem verduurd, was aan zijn zijde ontweken;
En, herwaart heen gevlucht biedt ze ons haar leiding aan.
Dus dient zy onze zaak en wordt haar wraak voldaan.
Haar broeders eigendom en zijn verbeurde Landen
Eischt zy van ons ten loon, en dat de huwlijksbanden
Haar met Numanciaan vereenen. Ook gewaagt
Zy van zijn leven iets; en tot gerustheid, vraagt
Zy veiligheid voor hem. Een glimp, om als 't geweten
Hier na ontwaken mocht, zich vrij van schuld te heeten!
Maar als Pelagio en zijn gevaarlijk ras
Door 't hem verwachtend zwaard van de aard verdreven was,
Dan zeker zou de bron van Gislaas smart al spoedig
Zijn uitgeput. -
Helaas! (zegt Juliaan weemoedig,)
't Is nog de zelfde smet, geërfd in 't moederbloed,
Die thands met rijpe kracht zijn invloed voelen doet!
ô Vrouwen, moet dan gy gedurig 't werktuig wezen
Van d' ondergang des Goths! Uw deugd, hoe hoog geprezen,
Is, als uw ondeugd-zelv hem beiden evenzeer
Noodlottig! -
| |
[pagina 36]
| |
't Moog zoo zijn; maar zeggen wy veeleer,
(Viel hem de Renegaat spitsvinnig in de reden,)
Dat Allah door de Vrouw die afgodsplechtigheden
Op hen met straf bezoekt, waarin ze een Vrouw den rang
Der Godheid geven, bede en eer- en lofgezang
Aan hun Maria met een vloekbren ijver wijden.
Doch thands zal 't vruchtloos zijn, by 't naadrend uur van strijden
Haar aan te roepen in 't vertrouwende gebed.
Welhaast jaagt hen de vrees als vooglen in het net;
En hy, Pelagio, die 't waagt ons dus te trotsen
Door 't rekken van den krijg in schuilplaats van zijn rotsen,
Wiens eerbegeerig hart zich met het uitzicht streelt,
Dat hy weldra als Heer door heel 't gebergt' beveelt,
Is, wen zijn gade en kroost de Moorsche boeien prangen,
Voorzeker spoedig mede in d' eigen val gevangen. -
Genoeg! (riep 't Opperhoofd) het lot heeft meêgewerkt
En onze blijde hoop op 't onverwachtst versterkt;
Dit maakt het nutteloos, thands verder raad te plegen.
Groot noem' men u, Profeet, die met gewissen zegen
De Moorsche wapenen verzelt! Thands staat het vast
Dat haast onze arm den wederspanneling verrast!
Zijn dagen zijn geteld! Zy, die ons tegenstreven
Heeft Allah onverhoeds in onze hand gegeven! -
Toen zweeg hy en rees op; wanneer de ontbonden Raad,
Gehoorzaam aan dien wenk, de legertent verlaat;
Alleen Prins Orpas bleef op 't des gebiedend teeken.
Wat gy vermoed hebt, is in d' uitkomst waar gebleken,
Zei' Abulkassem. Ja, zijn dochter is gekeerd,
Zoo ras Graaf Juliaan haar weêrkomst heeft begeerd.
Zy heeft de last volvoerd by onze tegenstanders,
En brengt hem 'tandwoord weêr. Haar vlucht bedoeltniets anders.
Thands is 't ontwerp gesmeed, en zy keert onverwacht
Als trouwe en zeekre boô, van niemand des verdacht.
De licht-misleide Moor moet zien, en niets vermoeden,
Moet hooren, en ook dan geen zweem van argwaan voeden:
Ja, tot zijn eigen val, en wien 't beleidt ten spot,
| |
[pagina 37]
| |
Moet hy behulpzaam zijn! Maar de Opperheer van 't lot
Bestuurde dit gebeurde om hun ontwerp te storen,
En spoedig zal het staal dier argelooze Mooren
Hen wreken van 't verraad en d' uitgespannen strik! -
Gy (zegt de Renegaat,) gy weet niet min dan ik,
Wat geest den Graaf bezielt. Vol list en ondernemend
Gelijk hy is van aart, schijn' 't niemand zoo bevremend,
Dat, nu te leur gesteld, hy met den meesten spoed
't Hun dreigende gevaar d' oproer'gen melden doet,
Of voor hun gijzlaars waakt als ze ons in handen vallen,
Tot heimelijke list (zijn toevlucht boven allen,)
Of openbaar geweld, hen onze macht ontscheurt.
Ter wraak van 't lot, dat Abdalazis viel te beurt,
Droomt hy van Kordua, en jaagt de Mooren tegen
Elkander op ten strijd', op dat hierna de zegen
Op ons verzwakte volk voor hem te lichter zij.
Zijn voorspoed in de list maakt zijn verradery
Stoutmoediger dan ooit; en, eens in macht gerezen,
Is zijn bedrieglijkheid hoe langs hoe meer te vreezen.
De valschaart, die zijn Vorst het zwaard ten offer gaf,
Valt (reeds te lang getrouw) ook nu den Kalif af! -
Zijn wel bewezen schuld is zonneklaar gebleken,
Viel Abulkassem in. Zijn vonnis is gestreken.
Niets rest voor ons te doen, dan met gewissen slag
Te treffen: 't is een plicht, dien niets vertragen mag.
Dan, 't eischt voorzichtigheid: hy staat aan 't hoofd van helden
Die dikwerf in den strijd hun leven voor hem stelden,
En hangende aan zijn wenk. 't Is raadzaam, die te ontzien!
Ja, 't zou gevaarlijk zijn, die krijgsmacht trots te biên;
Maar 't uitstel, evenzeer, is met gevaar verbonden.
In dees twee uitersten wat middenweg gevonden
Om 't veiligst in te slaan? -
Zijn troepen, in den strijd
Van Afrika gekweekt en aan zijn dienst gewijd,
(Hervat de Renegaat,) zijn dappren, wel ervaren,
Wier lust en levensvreugd reeds van hun kindsche jaren
| |
[pagina 38]
| |
Aan wapenfeiten hing: 't verschilt hun echter niet,
Wat zaak hun arm vereischt, noch wie den strijd gebied';
Maar trouw aan 't Opperhoofd, dat hun de teugels vierde,
Behoudens 't streng ontzag waar meê hy hen bestierde,
Verlaten zy hem nooit. En vruchtloos waar' 't getracht,
Een' hoop, die Vaderland noch Godsdienst heilig acht,
Door 't blijk van zijn verraad hun Hoofd te doen ontvallen.
Maar, eenmaal weggerukt, zijn de eigen heldentallen
Een ander hoofd weldra met de eigen trouw verknocht.
Doch ijlings moet de daad en heimlijk zijn volwrocht.
't Vergif werd hier te traag en mooglijk waar 't onzeker:
Gewisser treft het staal dan lichtverdachte beker.
De bergliên zullen haast in d' ijver die hun blaakt
Een aanval wagen die ons opzet zeker maakt.
Een onverdachte Moor, getrouw aan ons verbonden,
In zulk een oogenblik met uw bevel gezonden,
Genaak hem in 't gewoel; en, door diens speer gedood,
Zal 't schijnen of het staal des vijands hand ontvlood. -
Die raad is wel doordacht (riep 't Legerhoofd der Mooren.)
Tot trouwvergelding zal zijn erf u toebehooren:
Zijn dochter.. naar 't u lust, moog de uwe zijn of niet!
Ga, zoek thands met den spoed dien zulk een stap gebiedt
Het zeekre werktuig op, in wien wy met vertrouwen
Op 't welgelukken van dien aanslag mogen bouwen.
En, is die eens volvoerd, dan... (voer hy in zich voort,
Terwijl de Renegaat de legertent op 't woord
In allen ijl verlaat,) dan zij ook uw beloning
Dezelfde als Juliaans voor al uw trouwbetooning!
Uw rustloos woelend hoofd zal in des grafkuils nacht
Niet langer op verraad en gruwlen zijn bedacht.
Wy hooren 't teder wicht by de intreê van het leven,
Raakt slechts de Satan 't aan, een schreeuw van ijzing geven.
Maar gy, gy hebt veeleer hem de armen toegestrekt;
Ja heel den duivlenaart waarmeê gy zijt bevlekt,
Als de eerste moedermelk gewillig ingezogen.
Verloochnaar uws Geloofs, slechts door 't belang bewogen,
Beproefdet gy een tweede; en vielt ook dit weêr af
Zoo slechts die derde keus u wareldsch voordeel gav'.
| |
[pagina 39]
| |
aant.Maar eenmaal, als uw schuld de rechterschaal doet dalen,
Vermag geen enkle deugd de leugen op te halen,
En dan, zal geen Profeet in wat geloof ge ook sneeft,
U redden van 't verderf dat steeds aan 't misdrijf kleeft.
|
|