De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Een en twintigste zang.
| |
[pagina 18]
| |
Omkorst met ruwe bast, doorslingerden den grond,
En gaven weelgen bloei aan nederige struiken,
Die, in hun dorst naar vocht, den zonnegloed ontduiken.
Het donkre varenkruid en 't kronk'lig spichtig blad
Boog 't hoofd van lieverleê naar 't kristallijnen nat,
Waarvan het echter nooit de spiegelvlakte repte,
Ten zij, wanneer de wind zijn lichte vlerken klepte:
Dan slechts berimpelde dit altijd effen vocht,
Of, als het hobblend blaasje in 't rijzen barsten mocht,
Des watervliegjens vlerk daar langs streek; of de regen,
By kletterende vlaag door 't lover heengezegen,
In zware drupplen viel. De berggeit, wien dees bron
Tot koele laving strekt by 't blaakren van de zon,
Hupt met een halven sprong van de een tot de andre zijden.
Zacht sluipend ziet men 't vocht zijn bedding overglijden
Langs groen bemoschten boord, tot waar het stille dal
Het in zijn schoot ontfangt met klaterenden val.
Met lust had daar Diaan, vermoeid van jachtvermaken,
Haar leên ter rust gevlijd by 't heete middagblaken,
En buigende over 't vocht het geen haar laafnis schonk,
De rijke halve-maan, die op haar lokken blonk,
En 't schittrender gelaat waar op dat tooisel praalde,
Doen spieglen in dien plas, waarin 't zich vlekloos maalde.
De tent van Juliaan stond op het mollig gras
Ter nachtrust uitgespreid naby dien waterplas;
Hier had hy, als de Moor, de zuivringsplechtigheden
Verricht, en, naar 't gebruik, ontboezemt hy zijn beden,
Het hoofd op 't heuvlig mosch oodmoedig neêrgebukt,
Wanneer een stemgedruisch hem uit zijne aandacht rukt;
En toen hy rees van de aard ijlt dien ontroerden vader
Zijn dochter-zelv te moet. Ja, naauwlijks treedt zy nader
Of 't geen zijn hart voorspelde is waarheid! - Naauwlijks zag
Hy zijn Florinde weêr, als ze aan zijn voeten lag;
En, de armen uitgestrekt, bleef ze om zijn kniën hangen.
Hy hief haar op van de aard om ze aan zijn borst te prangen,
Met d' uitroep: ô Mijn kind! 't kon u dan niet van 't hart,
Den Vader, dien gy mint, aan zijne ondraagbre smart
Ten prooi te laten! neen, gy kost hem niet begeven!
| |
[pagina 19]
| |
Scheidt ons des noodlots wil in 't leven na dit leven,
Voor 't minste hier op aard, verlaat ge my niet weêr! -
Nu wederhoudt zijn oog den tranenvloed niet meer,
En staamlend zegent hy het voorwerp van die tranen.
Ja, schoon men elk geloof misleidend, valsch, mocht wanen,
(Dus voer de grijzaart voort) eens Vaders zegen wordt
Voorzeker op zijn kind nooit vruchtloos uitgestort! -
Op dees zoo teedre taal, gestameld in ontroering
Valt zy hem om den hals, met eigen smartvervoering,
En staart hem weenende aan: Neen, (roept zy,) neen, ô neen,
Hier, en hier namaals ook, scheidt niets ons weêr van een!
Nu liet ze in stil gebed een diepen zucht ontglippen,
Waarby des Heilands Naam haar sidderde op de lippen.
Wie is dees (vroeg de Graaf,) die met u herwaarts toog?
En deinsde half te rug toen onverhoeds zijn oog
Op d' armen Godsman viel, zoo schamel aangetogen.
Dees, met gevouwen hand, en 't peinzend hoofd gebogen,
Stond rustende op zijn staf, als iemand, die by 't slaan
Der verre Vesperklok op 't eenzaam pad blijft staan
Om ook zijn avondbeê den Hemel op te zenden.
Ach, wraak het byzijn niet van dezen onbekenden,
Mijn Vader, andwoordt zy. De bode, dien gy zondt
Zei me immers' op 't bevel ontfangen uit uw mond,
Dat, naar 's Profeeten wet, my vrijheid waar gegeven
Van Godsdienstoefening! - Helaas! mijn kwijnend leven
Spoedt mooglijk ras ten end, en, schoon het sterfuur my
(Die hijge naar het graf) geen zielsverschrikking zij,
'k Zou, dunkt my, toch zoo noode in 't oogenblik van sterven
Van alle troost beroofd, eens Kristens bystand derven.
Een Priester? (roept de Graaf,) en deinzende als van schrik,
Vat hy den tulband op in 't eigenste oogenblik,
Op dat het hem voor 't oog aan 't uiterlijke teeken
Zijns afvals van 't geloof niet t' eenmaal mocht ontbreken:
Want immer droeg hy nog, gelijk in vroeger tijd,
Den Spaanschen wapendosch wanneer hy toog ten strijd,
| |
[pagina 20]
| |
Ook had het Moorsche zwaard zijn degen niet vervangen.
Steeds duistrer blijft zijn blik aan dezen Godsman hangen,
Terwijl hy met den wrong zijn grijze slapen dekt
En 't voorhoofd meer en meer in fronslen samentrekt.
Ach, riep Florinde thands, waar, waarom dus te onvreden
Op hem, die liefderijk uw droeve Dochters schreden
Naar herwaart heeft verzeld? - die minzaam is en zacht,
En balsem stort in 't hart dat naar verkwikking smacht,
Ter zalving van een wond die niets vermag te heelen? -
Die de ongeneesbre smart meêwaringvol wil deelen? -
Ik meldde hem 't besluit om 't leven, dat my rest,
Te wijden aan mijn God, maar, dat mijn hart, geprest
Door 't geen uw boô my meldde, om tot u weêr te keeren,
Niet langer aarzlen kon. Ga, in den naam des Heeren
(Dus sprak hy), volg uw hart en aarzel langer niet;
Het andwoorde aan de plicht, haar stem is 't die gebiedt.
Ook zoudt gy, beter niet dan aan uws vaders zijden
Het leven dat u rest, uw' Heiland kunnen wijden! -
Allengs verhelderde des Graven somber oog,
En week de donkre wolk die zijn gelaat betoog.
Een Priester (roept hy uit) zou aardsche plichten tegen
De zoo veel zwaardre schaal van kerkgelofte wegen!
In welk een ketterschool werd hy dan opgevoed,
Of in wat woesteny voor 't zwaard en 't vuur behoed
Des heerschenden Prelaats? Treê nader, onbekende,
En meldt my wie gy zijt! -
Een zondaar, wiens ellende
Genade vond voor God: een boetling, die vertrouwt
Op Jezus offerbloed tot redding en behoud,
En needrig tot hem keert, die, Heer van dood en leven,
Wat schuld ons ook belaadt, genadig wil vergeven. -
Een lach van schampren smaad vertrok des Graven mond,
Maar hing slechts op zijn lip: Want hy, die voor hem stond
Had in het peinzend oog, had in zijn grootsche trekken,
Een heimelijke kracht die 't diepst ontzag moest wekken
| |
[pagina 21]
| |
aant.En 't hart des Graven trof! - Daar heerscht een nieuwe Wet
(Dus zegt hy) die weldra 't afgodendom verplet,
En de outers van 't geloof, waar voor de Kristnen knielen,
Met onweêrstaanbre kracht langs de aarde zal vernielen.
Wat dunkt u, vreemdeling, van Mahomet? -
Die 't vraagt
(Helaas!) is een van die, wier hoofd den tulband draagt,
En ik bevind my in de legerplaats der Mooren;
Wat andwoord wacht gy dan? -
Gy moogt het my doen hooren,
Herneemt de Renegaat. Spreek onbeschroomd en vrij
Op 't geen u Juliaan zal vragen. Houdt niet gy
Het juk van Mekka zacht, zijn last niet licht te torschen? -
Zoo vond het Spanje niet, dus andwoordt hy, met forschen
En schokkingvollen toon, en keerde 't aanzicht af,
Terwijl zijn kermend hart de zucht der jamm'ring gaf. -
Op nieuw is wreevle spijt in 's Graven blik te ontwaren. -
Hy staat met peinzend oog hem zwijgend aan te staren:
En eindlijk roept hy uit: Nog meer! gy zijt oprecht.
Het was die schaarsche deugd, die, naar 't Geschiedblad zegt,
De grijze Griek weleer in de onbezochtste hoeken
En d' openbaren weg by fakkellicht ging zoeken.
Hoe! vindt men eerlijkheid in 't Priesterlijk gemoed
Vereenigd met gevoel voor kinderplicht en bloed!
ô Spanjes heiligen, hier wrocht gy wonderwerken!
Maar 't valt zoo moeilijk niet, den springveer op te merken
Die heel dit uurwerk drijft. Naar 't geen mijn oog thands ziet
Valt my 't gelooven licht! -
ô Hemel! wraak gy niet
(Riep nu Florinda uit,) wat diep gevoel des harten
Den grijzaart uiten doet: 't is niet om u te tarten,
Niet uit verstoktheid des gemoeds! - Genadig God,
Verkeer Gy in gebed zijn roekelooze spot! -
Dus sprekend hief zy beî de handen op ten hoogen.
| |
[pagina 22]
| |
Gevouwen zonken zy, terwijl haar schreiende oogen
Zich tot hem keerden in verstommend zielsverdriet.
Haar houding en de blik, die ze op hem rusten liet,
Vermurwden 't Vaderhart, voor d' indruk thands ontsloten
Van liefde en tederheid uit hooger bron ontsproten.
Uw roeping (sprak de Graaf) waar' de aard tot zegening,
Wierd niet heur macht gebruikt om 's jammers wijden kring
Waarin het menschdom zucht, nog verder uit te breiden,
Maar om op de aardsche smart een zoete troost te spreiden
En 't reeds zoo plettrend leed te lenigen. Indien
(Gelijk ik uit den raad beslissend meen te zien
Dien gy mijn dochter gaaft,) gy niet geacht moet worden
Als zy, die slechts uit kracht der heilge Priesterorden
De wonden tergen waar met onmistrouwend hart
De lijder heul voor smeekt en leniging van smart:
Indien gy, (zoo ik waan) niet zijt van die verwaten'
Wier snoodheid 't eerlijk hart hun kerkleer doet verlaten
En heulen met den Moor, zoo spreek, en andwoord my
Met openheid van ziel en van vooroordeel vrij,
Op 't geen ik vragen zal, en, kan het mooglijk wezen,
Wil gy mijn kind van die begoocheling genezen
Die haar 't geweten kwelt, haar schuldloos harte prangt!
In welk een warelddeel de mensch het licht ontfangt,
Wy allen immers zijn de kindren van één Vader
Die groot en machtig is en liefderijk te gader,
Wat ook onze afkomst, taal, of verw, of woonplaats is.
Ook zal Hy, na de dood, (dit houde ik voor gewis)
Ons niet in blanke, of zwarte, of Griek of Goth, verdeelen,
In Noordsch of Oostersch ras, of naar ons de aard moog telen.
De vader van het Al, in wien, wat is, bestaat,
Wiens alömvamend oog ons allen gadeslaat,
Die onpartijdig richt, zal Natien noch kleuren
Niet in zijn gunstbetoon voor andren waardig keuren.
In Zijne onwrikbre hand houdt Hy de schaal van 't recht;
En, naar men wrocht op aard, wordt 's menschen lot beslecht.
Gewis moet elk geloof dit als rechtzinnig achten? -
Rodrigo zag den Graaf zijn andwoord zwijgend wachten,
En hoog het hoofd hem toe, bestemmend, met dit woord:
| |
[pagina 23]
| |
Zoo zij 't! Wat spruit naar u, uit deze leering voort? -
Dit: (andwoordt Juliaan,) 't Geloof waarin wy leven
Toevallig zijnde als kleur, kan geen verdienste geven;
't Geldt dus, by 't jongst Gericht, in 's Rechters weegschaal niet.
Thands blijkt de meening u die in mijn hart gebiedt,
Dat ons uit elk geloof, door ons op aard beleden,
Gelijk uit elk gewest, waar we onzen weg betreden,
Een pad ten Hemel leidt, en gy, en ik misschien
Elkaâr in 't Paradijs nog eenmaal wederzien! -
ô Algenadig God! dit schenke ons uw ontfermen!
(Riep hier Rodrigo uit, en sloeg zich kruislings de armen
Luid bonzend op de borst.) Gy, bron van alle goed
Geef, dat en hy en ik elkaâr by U ontmoet
Voor uw Genadestoel, in de onwaardeerbre plasschen
Van Jezus offerbloed, van alle smet gewasschen!
Dat ware een zegepraal van reddende genâ
Waar by het Englenchoor het luid Hallelu-Jah
Aanbiddend galmen zou in 't hoogst der vreugdvervoering! -
Ontzet, riep Juliaan by dees zijn zielsontroering,
Wat zegt dit, vreemdeling? Wat drift die u beheert!
Ik heb uw oordeel slechts, uw beden niet, begeerd. -
ô Wraak die bede niet, dus andwoordt hy, gelaten:
Want immers naar uw woord mag ieders bede baten,
Om 't even welk geloof haar op de lippen legt,
Zoo 't hart, waaruit zy vloeit, slechts waar zij en oprecht.
Ook ik ben ongeleerd in kerk-spitsvindigheden,
En meen gewis met u in 't twistveld niet te treden;
Maar zoo ik niet in 't breede uw reden wederleg,
Vergun, dat ik voor 't minst u onbewimpeld zeg
Het geen mijn hart gevoelt. Daar zijn er, wien de stralen
Van 't Evangelielicht in 't hart niet mochten dalen;
Hen nooit bereikten in hun diepe duisternis.
Ik acht hun lot gelijk aan hen die 't lichtgemis
Niet kenden; als wier tijd verstreken was op de aarde
Eer nog het licht des heils zich 't menschdom openbaarde.
| |
[pagina 24]
| |
Maar Graaf - hy, die, toen 't licht hem reddend tegenblonk,
Het pad des Heils verliet, in 's afgronds duister zonk
En willend, wetend, dwaalt!... Wat durve ik voor hem hopen? -
Dan, de ingang ter genade is tot den grafkuil open!
God stort in 's menschen ziel een stem die vroeg of laat
Hem waarschuwt en vermaant. -
Dit, (sprak de Renegaat
En schudde 't hoofd ten hoon,) is taal, een' Priester waardig.
Wat uw Geloof niet leert, is dwaling, die gy vaardig
Veroordeelt, en by Hem, wien gy d' Ontfermer heet,
Genade ontzegt. -
ô Neen! wie zich zoo schuldig weet
Als ik my-zelf erken, zoo pleit op Gods genade,
Bewaar Hy, dat die nooit dat oordeel op zich lade!
Dus viel de Goth hem in. Gy zeidet, dat, indien
Gy stierft als Muzelman, ik Kristen, wy misschien
Elkaâr in 't Paradijs hier namaals zullen vinden!
Daar was een tijd, ô Graaf, toen wy als aardschgezinden
Het spoor der Vaderen bewandelden; dan ach
Wat was ons zulk geloof, indien 't zoo heeten mag?
In zoo verr' spreekt gy recht: het was als taal en zeden,
Slechts erfnis, en niets meer; 't werd met den mond beleden
Maar 't was geen zielenkeus, niet wortelvast in 't hart!
My trof de tegenspoed, my de angelspits der smart
En zinkende onder 't wicht der opgetaste ellende,
Maar meer door 't misdrijf nog, dat ik my schuldig kende,
Keerde ik me in 't uur van nood tot Hem, die eens op aard
De droeven tot zich riep, van 's jammers last bezwaard;
Tot Hem, die aan het kruis gebloed heeft voor mijn zonden.
Daar heb ik troost en hoop, behoud, en kracht gevonden.
Daar, aan het open graf en 't oog tot God gericht
Verloor de dood zijn schrik, de smart zijn angelschicht.
Thands roep ik welgemoed: Kom, Koning der verschrikking,
Kom ras; ik toef uw komst als zoete zielsverkwikking.
U ook, o Juliaan, trof 's levens tegenspoed;
Uw hart ontfing een wond, waar 't onverpoosd aan bloedt;
(D'onzaalge die ze u sloeg, moog Gods genâ vergeven!)
| |
[pagina 25]
| |
Maar ô tot wien heeft U de nood om hulp gedreven?
Gy keerdet weg van Hem, wiens heilig woord ons leert,
Dat die vergeving voor zijn eigen schuld begeert,
Vergeving schenken moet; en - met de Muzelmannen
Uit dolle lust naar wraak wreedaartig saamgespannen,
Riept gy hun wapens in, en vielt uw' Heiland af!
Getuige 't Spanje thands, wat vrucht die wraak u gaf!
Haar steden in het puin, haar wreedgeslachte zonen,
Haar dochters, erger nog beroofd van de eerekroonen
Dan uw zoo dierbre, uw zoo diep gehoonde spruit!
Gy zwolgt den kelk der wraak tot op den bodem uit,
En mooglijk was 't u zoet; maar bitter is voorzeker
(Ontken 't u zoo gy 't moogt) de nasmaak van dien beker!
Hoe gaarne wischtet gy 't voorleden uit! hoe zwart
Ziet gy de toekomst in by de uitspraak van uw hart!
En wat is 't heden u? Bedenkt gy 't zonder beven,
Hoe fier gy 't voorhoofd ook in 't leed houdt opgeheven?
Wat is het, dan gevaar, dan wroeging, hoon, en smaad?
Maar ja! u rest nog iets in dees uw jammerstaat;
U blijft één middel nog, een eenig uitzicht, open,
Waarby ge in 't noodgetij' nog op behoud moogt hopen...
Mijn leven, ('k weet het, Graaf,) staat thands in uwe hand,
Roep vrij uw wachten in, ik bied geen wederstand!
Geef me aan de Mooren op, of kort gy-zelf mijn dagen,
Ik zou geen beter dood, geen hooger weldaad vragen,
Dan 't sneven door uw hand, en in de zaak van God:
Dit waar Zijn hoogste gift, en 't hemelzaligst lot!
Dan riep mijn laatste woord u nogmaals toe by 't sneven:
Bekeer u, en geloof, en keer te rug ten leven!
Ja, Juliaan, stoot toe; zoo spoede ik u vooruit
Tot Gods genadetroon, eer 't graf uw loopbaan sluit,
Om, op het offerbloed, voor uw behoud te smeeken; -
Zoo vinde ik u hier na, als de aardsche banden breken,
Daar boven met uw telg vereend voor de eeuwigheid! -
Hy stond by dees zijn taal met de armen uitgebreid,
Als bood hy 't zwaard zijn borst, gereed den dood te ontfangen,
En bleef aan 's Graven wenk met vaste blikken hangen
Waaruit de warmte blonk van 't overtuigd gemoed:
| |
[pagina 26]
| |
Dees, luistrend naar de drift die 't hart hem zette' in gloed,
Wilde in die eerste vlaag, (niet langer te onderdrukken,)
Met strafbedreigend oog zijn wachten aan doen rukken;
Maar houding en gelaat van d' armen Godsgezant,
En de ijver voor die zaak waar heel zijn ziel voor brandt,
Ontwaapnen hem wel ras; doch, meer was hy bewogen
Door 's onbekenden stem en d' opslag van zijne oogen,
Wier heimelijke kracht en indruk op zijn ziel
Zijn steeds stoutmoedig hart zoo raadselachtig viel:
Ook trof Florinde, die met saamgevouwen handen
Hem weenend hing om d' arm, zijn Vaderïngewanden,
En riep hem biddend toe: Mijn Vader, hoon hem niet!
Het is het woord van God, dat van zijn lippen vliet,
't Is leven en behoud! Denk, in wat zielsbezwaren
Ik my door dat Geloof voor wanhoop zag bewaren,
En oordeel van zijn kracht door 't geen het wrocht in my,
Die kalm te rug kan zien by alles wat ik lij',
En hopende en vol vreugd de toekomst blijf verwachten! -
Ach! al te onnoozle, zwijg! (hervat de Graaf, op zachten
En deernisvollen toon, en windt zijn arm op 't woord
Uit hare omstrengling los. Gy, Kristen, (voer hy voort
Zich wendend tot den Goth, met weemoed in zijne oogen
Die de eerste drift verving, en innerlijk bewogen,)
Gy Kristen, naar wiens leer, de zondaar zeker is
(Hoe zwaar hy ook misdeed) van schuldvergiffenis,
Zeg me, of naar dat geloof ook voor Rodrigoos zonden
By 's Hemels Rechterstoel vergeving word' gevonden? -
Ja, voor Rodrigoos schuld... en de uwe, Juliaan!
Voor beide heeft het bloed des Heilands meê voldaan.
Dus andwoordt, in den schok der onverwachtste ontroering,
De sidderende Goth. - Weg! riep in driftvervoering
De Renegaat hem toe. Daar de aarde ons beide niet
Te samen dragen kon, na 't geen er is geschied,
Zoo kan één hemel ook dien doodelijk gehaten
Niet t' eener tijd met my zijn toegang openlaten. -
Mijn Vader, welk een taal die 't hart me aan stukken wrijt!
| |
[pagina 27]
| |
Ik-zelve, ik bid voor hem en schold hem 't misdrijf kwijt.
Ik stort voor hem, voor u, en voor my-zelv gestadig
Mijn beden voor den troon, aan allen zoo genadig!
Dus riep Florinde en knielde; en hief haar aangezicht
En armen in 't gebed te hemelwaart gericht.
Verlosser! (riep zy uit) genees hem uit ontfermen,
Heel Gy zijn hartewond, en roep hem tot erbarmen!
't Is de angel van de smart die 't brein hem ijlen doet;
Red, red hem, om 't door U, voor hem vergoten bloed!
Om 't geen Ge aan 't kruishout leedt! - Als aan zich-zelv onttogen
Viel zy verstommend neêr, 't gelaat op de aard gebogen,
En hief op nieuw haar bede in stil verzuchten aan.
ô Sus uw smart, mijn kind, ik kan haar niet weêrstaan;
Mijn dierbre, wees getroost; stel slechts uw hart te vrede,
't Is alles wat ik wensch! hoor gy uws Vaders bede,
Florinde! rijs van de aard en vrede hebbe uw ziel!
Riep haar de grijzaart toe, die weenend naast haar viel,
Maar machtloos in zijn smart haar van den grond te heffen.
Wie zal Rodrigoos wee by dit tooneel beseffen?
Ook hy, hy knielde neêr by de onvertroostbre, en sprak
Haar hoop en moed in 't hart, terwijl het zijne brak
In 't lang verkropte wee. - ô Gy in 't leed beproefde,
Wees, (riep hy) wees getroost! Geloof, en hoop, bedroefde!
Ja, hoop gy, en vertrouw, dat Hy die eenig redt,
Verhooring schenken zal aan 't vurig zielsgebed.
Geheiligd als gy zijt door 't lijden hier beneden,
Zult gy niet zonder vrucht voor d' Alërbarmer treden.
Blijf, in Gods weg getroost, vertrouwend op Hem zien:
Als vrucht van uw gebed, zal 't wonderwerk geschiên!
Zy hieven haar van de aard, en plaatsten zich ter zijden
Der weenende, aan de bron, waar ze, opgewekt in 't lijden,
Zich 't harte ontsloot voor troost. De Maan stond aan den trans;
En half de plas lag overschenen van haar glans,
De wederhelft verbruind door 't diepe schaduwdonker.
Als van een spiegelvlak in wemelend geflonker,
Weêrkaatste 't blanke vocht het zilverglinstrend licht
Te rug, en 't toont den Graaf Rodrigoos aangezicht,
| |
[pagina 28]
| |
aant.Als marmergrafsteen bleek, en oversproeid met tranen. -
Vriend, of ik uw geloof of valsch, of waar moet wanen
En van omhoog gedaald als hoogste hemelgaaf,
Uw hart voor 't minst is trouw; en had slechts, sprak de Graaf,
Sevieljes Priester u geleken in die dagen,
Of hadt gy in zijn plaats den myter mogen dragen,
Dan zou gewis... Doch neen; wat is, was dus bestemd:
Wy, slaven, in 't gareel van 't stalen lot geklemd,
Zijn immers eens gedoemd, om, waar 't ons heen moog zweepen,
Zijn onverbidbren boei in 't blinde voort te sleepen? -
Ach! gy rampzalige, zoekt balsem voor uw hart
En zwelgt een helsch vergift tot leniging der smart,
Viel hem Rodrigo in, keer in u-zelf: 't geweten
Houdt dit voor zelfbedrog en moet dit uitvlucht heeten. -
Wat ons dan ook beheersch', (zei, diep bedroefd te moê,
De ontroerde Graaf) het zij des noodlots ijzren roe'
Het zij Voorzienigheid, of Allahs welbehagen,
Of wentelende kans! - een wareld vol van plagen,
Van jammren en ellend, vloeit voort uit dat bewind.
Waar heen men de oogen wendt, ach! alles wat men vindt
Is lijden. Waar wy treên, het volgt ons allerwegen.
Hier zijn we aan deze bron in stilte neêrgezegen.
En ô! wat al ellend wierd hier niet opgenoemd,
Zoo ieder onzer 't hart, oprecht en onverbloemd,
Weêrkeerig open lei'! Wil niet van goedheid reppen;
Dees wareld-orde kon de Algoedheid dus niet scheppen,
En zoo de Almachte hand haar ook het aanzijn gaf,
Zoo liet die hand haar los, en stiet haar van zich af,
Om op het wuft geval een spel van 't lot te wezen;
Of 't is de Geest des kwaads, in weêrstand opgerezen,
Die zegepraalt op 't goede in d' eeuwgen worstelstrijd!
Ja, viel de Goth hem in, indien met d' aardschen tijd
Des stervlings leven sloot, indien geen beter leven
Hem wachtte, als eens zijn ziel van 't stofkleed is ontheven,
Dan, Juliaan, ô ja, dan mocht dit waarheid zijn.
Geen mensch, hoe zalig ook in voorspoeds zonneschijn,
| |
[pagina 29]
| |
Naar 't lichaam en den geest bevoorrecht boven allen,
Wien roem en huislijk heil volop ten deel mocht vallen,
En die tot de avond van zijn laatsten levensdag
Geen enkel wolkjen aan zijns levens hemel zag,
Of hy, indien zijn lot met deze wareld endde,
Bestemde, in 't diepst gevoel van onverduurbre ellende,
Voorzeker deze uw taal in 't onvervulde hart.
ô! Wie had kracht en moed om 't plettrend juk der smart
Te torschen; en dees nacht, zoo donker voor onze oogen,
Bemoedigd door te treên van 't sluierdoek omtogen,
Zoo niet de dood, en die vergelding die ons beidt,
Het duister raadsel loste, en eenmaal de eeuwigheid
Al 't schijnbare ordenlooze en 't ondoorzienbaar duister
Ons toonen zou als orde, en harmony, en luister!
Hier zien wy 't water aan zijn oorsprong, klaar en frisch,
Hier (rein en onbesmet als zuiglingsonschuld is,
Of 't heldre hemelzwerk,) tot enkel weldaad vlieten.
Het tooit met schooner groen de weelge grashalmsprieten
Die weemlen om zijn boord, en bloem by bloemtjen bloeit
Waar 't wasdomgevend vocht die wortelen besproeit.
Wanneer de vogelen het winterluchtje ontduiken,
Vindt hier de roodborst wijk in schaduw van de struiken;
En, als de bloesemknop zich los plooit uit het groen,
Bouwt hy zijn nestjen hier in 't altoos frisch plantsoen.
Hier mag het hijgend hert, dat schijnt van dorst te stikken,
Zich aan den vollen teug van 't koelend nat verkwikken,
En de ever rust gedwee in 't ruischend biesgewas.
Door woud en eenzaam veld vloeit de ongestoorde plasch,
Tot waar hy in zijn loop de woelige oorden nadert
Waar 't menschdom in een kring maatschaplijk saamvergadert.
Daar wordt het in de dienst van 't zin-genot besmet,
En vloeit vermengeld voort door 't steeds onzuivrer wed,
Tot waar het met de zee, waar heen 't by 't eerst ontschieten
Uit de onbezoedelde aâr bestemd was heen te vlieten,
Zich zuiverend vermengt in haar onmeetbren schoot,
En alle smet verliest. Zoo, (lag 't ons oog slechts bloot,)
Is 't met d' ontzachbren stroom van aardsche wisselingen:
Zoo, als in d' oorsprong goed, zal 't eind zijn aller dingen,
En 't ras voorbygaand kwaad, naar mate 't kwader schijnt,
| |
[pagina 30]
| |
aant.Wacht beter uitkomst. Ja, de vlotte tijd verdwijnt,
De thronen storten neêr, 't bestaan houdt op der volken,
Het wrak der warelden zinkt in der eeuwen kolken;
De ziel alleen houdt stand; en 't geen zy voor zich kiest,
Is, wat zy met geen tijd, geen eeuwigheid, verliest. -
Maar 't misdrijf (vraagt de Graaf,) en al het aardsche lijden? -
Van dat redt ons 't berouw; van dit, zal 't graf bevrijden.
Dus andwoordt hem de Goth. - Door deze taal getroost,
Voelt Juliaan zijn smart van lieverleê verpoosd,
En zit met zwijgende ernst verzonken in aanschouwing.
Florinde meê was kalm in stille Godbetrouwing. -
Zoo de ondervinding ooit het nut van wederspoed
In droeve lessen prentte in 't overtuigd gemoed,
Wie (zegt ze,) is meer dan ik in 't lijden onderwezen!
My dunkt dat gindsche wolk ons d' indruk geeft te lezen
Dien de onspoed op de ziel des lijders achterlaat.
Daar drijft ze alleen door 't zwerk, in 't graauwende gewaad
En kruist de blanke Maan; ik zag haar aangedreven,
En dacht dat zy den bol in 't langzaam overzweven
Verduistren zou; dan neen; gelijk een sneeuwen krans
Verdunt ze en lost zich op, en plooit zich, met de glans
Van golvend zilver, langs de stille maanschijf henen,
Om 't zedig schijnend licht nog schooner licht te leenen. -
De lijderesse zweeg, en zag met kalmte in 't oog
Nog altijd op naar 't licht aan d' onbewolkten boog,
Tot stille tranen, haar allengs dat oog ontzwollen
(Als dropplende avonddaauw de leliebloem ontrollen),
De stralen weemlen deên en breken voor 't gezicht.
Rodrigoos ziel was meê naar hemelwaart gericht;
De Graaf zat afgemat door de ingespannen krachten
En, zwijgende, als de Goth, verloren in gedachten.
De zilvren wolk, die nu van lieverlede smelt,
Is eindlijk opgelost en in 't azuren veld
Verdwenen, waar de maan naar de eens bestemde wetten
In glorierijken praal haar omloop voort blijft zetten.
Zy stort heur stralen koel en onverschillig neêr
Op 't stil gebergte in 't rond en 't ongewijde heir,
| |
[pagina 31]
| |
Dat, onbewust van 't lot, en argloos neêrgezegen
Zijn laatsten sluimer slaapt. De rust heerscht allerwegen
Geheel het leger door. De vuren zijn gebluscht;
Alleen het windtjen, dat het stille loof onthutst,
Jaagt uit de sneeuwwitte asch nog soms een vonk naar boven,
Of wekt de vlammen op, om ze even ras te doven.
Zy hoorden aan de bron 't geruisch van lager plasch,
Dat, naar de wind gewiekt of ingeteugeld was,
Hun toeklonk als muzijk in luide of zachter klanken.
De nachtegaal hief meê van uit de dichte spranken,
In 't loverrijk gewelf haar eenzaam rouwlied aan,
En groette in zoeter zang het koele licht der Maan
Dan 's leeuwriks orgelborst ooit voor den morgen kweelde.
Haar diepdoordringend lied dat hen aandoenlijk streelde,
Scheen samenstemmend met de teedre harmony
Van 't innig zielsgevoel, tot enkel melody
Versmolten; en hun hart, voor d' invloed weêr geopend
Der heelende natuur. De heldre lichtschijf, loopend
Door 't haar gebakend spoor, de heerlijkheid der nacht,
Het murmlen van den stroom, en Prognes zoete klacht,
Was hunn' vermoeiden geest als koele nachtdaauwtogen
Door 't dorstend zomergroen na de oogstzon ingezogen.
|
|