De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Twintigste zang.
| |
[pagina 9]
| |
't Aanzienlijkst van de buit voor Mekka mocht behalen,
En handhaafde en behield door onvertzaagden moed;
Terwijl zijn andre naam voor sterven werd behoed,
Daar de Alpuxarras hem in 't Dichtrenlied bewaarde.
Hier toog Alkahman meê, die vrouw noch zuigling spaarde
Die, op de gruwlen trotsch, in Auria gepleegd,
Haar sterkten had verwoest, haar schatten uitgeleegd,
Haar muren sloopen liet, en door de vlam vernielen.
Onmenschlijk deed hy al wat adem had, ontzielen;
Maar luttel waande toen dat brallend Legerhoofd,
Dat eenmaal uit dit vuur, in de asschen uitgedoofd,
De vlam der wederwraak verdelgend uit zou breken,
En slaan ook hem om 't hoofd, om 't schreiend bloed te wreken.
De Renegaten meê verschenen by die macht,
Witizaas bastertzoons, verachtelijk geslacht,
Die, waardige erven van huns Vaders wanbedrijven,
In 't aangeboren kwaad nog steeds volhardend blijven.
De zelfde razerny, die ze aangedreven had
Om 't slachtend oorlogszwaard op eigen bakermat
Te keeren, deed hem ook Pelagio belagen,
En branden om dat staal hem door de borst te jagen,
Door 't smartlijk wroegen van een moeder niet gestoord.
Ach! huisselijke haat woedt immer feller voort;
Ze is de ergste vijandschap. De ontmenschte broeders smachten
Naar 's Prinsen bloed, als of ze uit zulk een offer wachtten
Dat dit Witizaas schim tot wraakvoldoening strekk',
En 't hun geboorte meê zal zuivren van zijn vlek;
Of, nog een gruwel meer hun eindlijk vrij mocht stellen
Van de eenige aardsche vrees die 't hart hun blijft beknellen.
Dit was hun zorg alleen. Gants ander doel dan dit
Heeft Orpas, hun verwant, die 't snoodste hart bezit
Van heel 't afvallig rot dat ooit zijn doopverbonden
In valsch en laag verraad Godtergend heeft geschonden.
Toen 't uitzicht op den troon hem t' eenenmaal ontging,
Was 't Juliaans gebied waar heel zijn ziel aan hing;
Maar sints de hoop verdween op d' echtknoop met Florinde,
Stond hy haar Vader naar het leven. Dees, het blinde
Maar machtig werktuig van zijne eerzucht, werd weldra
Er 't offer van bestemd. Sluw zonder wedergâ,
| |
[pagina 10]
| |
Wist hy het Opperhoofd door uitgeworpen wenken
De trouw van Juliaan allengs te doen verdenken;
En, daar hy d' argwaan kweekte, arglistig opgewekt,
Werd 's Graven naam welras met laag verraad bevlekt.
Men moest (dus waarschuwt hy,) dien Renegaat mistrouwen
En niet op 't uiterlijk van plechtigheden bouwen
Waaronder 't Kristenhart (wellicht bekeerd in schijn)
Zijn oud geloof vermomde. Of wat kon 't anders zijn,
Waarom Florinde nog, (dus fluistert die verrader,)
't Geloof in Gods profeet, beleden door haar Vader,
Niet toegetreden was; of, waarom was haar hand
(Hem sints zoo lang beloofd) met stuggen wederstand
Hem steeds geweigerd tot het oogenblik van vlieden
Met dien vermeetlen Prins, die thands het hoofd durft bieden
Aan 's Kalifs oppermacht? Want, acht men 't niet gewis
Dat ze aan zijn zijde ontvlood? ja, mooglijk de oorzaak is
Dier vlucht? Wat, zoo de Graaf in schijn dat hy haar laakte,
Die vlucht ontworpen had die 's Prinsen boeien slaakte?
Wat, zoo ze ontkomen was, haars vaders woord ten tolk,
En borgtocht voor dat woord by 't bergbewonend volk,
Om in het heetst des strijds zich by hun krijgsbanieren
Te voegen, en met hun vereend te zegevieren?
Zoo stort zijn helsche list 't ontwerp tot 's Graven moord
In Abulkassems hart, die 't zonder argwaan hoort,
Daar heel de samenloop van 't geen de tijdloop baarde
't Verraad te staven scheen waarmeê hy hem bezwaarde.
Want naauwlijks had hun voet Astuurjes grond gedrukt,
Als Eudon, wel bewust wat macht hen tegenrukt,
En dat ze ontwijfelbaar wat weer biedt zal verdelgen
(Als stroomen die in 't woên en dijk en dam verzwelgen),
Zich spoedde, in 't noodgetij' genoopt door laffe vrees,
Te roemen op de dienst die hy hun zaak bewees.
Hy, hoe 't gevaar ook drong, was thands getrouw bevonden,
Terwijl het woedend volk, door geestdrift opgewonden,
Zijn Legerhoofden naar den strijd dreef. - Hy-alleen
Gehoorzaam en gedwee, daar al wat ademt, scheen
Vervoerd door razerny om 't heir der Muzelmannen
Te tarten! 't Was de Prins. die in hun samenspannen
Aan 't hoofd stond. Hy-alleen, die, aan hun spits gesteld,
| |
[pagina 11]
| |
De zeekre bronaâr is, waaruit dit oproer welt.
Ja, meer nog werd vermoed. Men mocht met grond verwachten
Dat Juliaan 't ontwerp zou steunen met zijn krachten:
Want immers was zijn telg uit Kordua ontvloôn,
En wel, aan 's Prinsen zij'. -
Op dien verraders toon
Sprak Eudon in den kring der Moorsche Legergrooten;
Als onverhoeds een stem, als bliksem losgeschoten,
Hem toornig tegenriep: Hou op! 't is my gewis,
Dat nooit Pelagio tot die beloftenis
Zich-zelf verbonden heeft. Die deze vond bedacht heeft
Spreekt lage logentaal. Neen, wie er ooit getracht heeft
Naar 't leven van den Prins, nog nimmer trof de blaam
Van valschheid of verraad zijn onbezwalkten naam;
En wee den lastraar die 't verdichtsel uit dorst strooien! -
De breede tulbandwrong had met zijn rijke plooien
't Gelaat van Juliaan, verbruind door zonnegloed,
Aan Eudons oog verhuld, tot hy zich kennen doet
Door de uitgeborste stem. Nu had hy niets gereeder
Dan zelfontschuldiging, en nam zijn woorden weder.
't Was 't algemeen gerucht, hetgeen, van mond tot mond
En spoedig uitgebreid, by ieder ingang vond.
Dit had hy slechts herhaald, en zelf geloof gegeven;
Maar door geen vijandschap noch onmin aangedreven. -
Spaar die ontschuldiging (dus andwoordt Juliaan)
Die gy noch ik behoef. Mijn keuze is eens gedaan:
Op 't pad, door my betreên, is geen terugkeer mooglijk;
Geen aarzlend rugwaart zien is op dien weg gedooglijk.
Mijn keus voor de eeuwigheid is onherroepelijk.
Zoo min als 't los gerucht den troon van Spanjes Rijk
Die mijn gerechte wraak in 't stof om verr' mocht rukken,
Op nieuw herstellen kan, zoo weinig zal 't gelukken
Verdenking van mijn trouw (die, lang en wel beproefd,
Niets tot bevestiging in 's Kalifs oog behoeft,)
Te wekken in zijn hart of dat der Legergrooten.
De tijding van mijn kind houdt meerder ramp besloten;
Diep treft zy my de ziel; maar, smartlijk als zy me is,
| |
[pagina 12]
| |
Uit heimelijke vrees voor erger droefenis
Verwisselt deze smart voor vreugdgevoel! Nu wendde
Hy 't woord tot d' Opperste der Moorsche legerbende:
Gy, Abulkassem, wijs me een bode ('k smeek het) aan,
Die doe mijn dierbre telg haars vaders wil verstaan,
Op dat zy wederkeer'. Wat haar mijn hart zal zeggen,
Is geen geheimnis: neen! het zal zich open leggen
Voor elk in dezen kring. - Dus klonk vrijmoedigheid
In dees zijn gulle taal, geuit met diep beleid.
Hem immers was 't bewust, wat dreigende gevaren
By 't onbetrouwbre ras zich om zijn hoofd vergâren.
Hy had ter gunst van hun, door wraak en haat geblaakt,
Zijn eigen Vaderland, zijn naam en doop, verzaakt,
Om, machtig als hy was, te voelen dat zijn leven
Thands afhing van hun gunst, maar door de zucht gedreven
Van Oudrentederheid, die, reeds te lang gesmoord,
Thands met vernieuwde kracht zijn vaderhart ontgloort,
Geeft hy die zucht gehoor, en opent heel zijn harte
Voor d' invloed die zijn ziel verzachting is van smarte.
Gy Legerhoofden, hoort, (dus spreekt hy ze allen toe,)
Thands wacht ik dat uw stem hier billijke uitspraak doe.
Velt vonnis tusschen my en Orpas. 't Is u-allen
Bekend, om welk een hoon ik Spanjes troon deed vallen,
En hoe gy me in die wraak met kracht hebt bygestaan.
Toen heb ik met dees Prins een bondschap aangegaan,
Dat hy mijn eenig kind ter Weêrhelft zou ontfangen.
Dus scheen het voor mijn wraak en voor mijn huisbelangen
Het zekerst, en het best tot redding van haar eer.
Ik gaf mijn woord ten pand, en nam dat woord niet weêr.
Dan, 'k heb vergeefs beproefd met onverpoosd vermanen,
Met strenge en zachte taal, ja somtijds met mijn tranen,
Haar onverwrikbren wil te buigen. Zy weêrstond
De vloekbedreiging zelfs van uit eens Vaders mond;
En 't andwoord, steeds herhaald by alles wat ik poogde,
Was, dat de Kristenwet dien echtknoop niet gedoogde,
En zy zich de outerdienst herroeploos had gewijd.
Vergeefs heb ik getracht, met de ouderliefde in strijd,
Voor Mahomets geloof haar 't stug gemoed te roeren;
En mooglijk liet ik my uit ijverdrift vervoeren
| |
[pagina 13]
| |
Tot meer gestrengheid, dan betaamde aan 't vaderhart,
En my verfoeibaar, die dat voorwerp van mijn smart
Zoo tederlijk bemin, ja, meer dan eigen leven.
Geduldig echter leed ze en bleef mijn' wil weêrstreven;
Zelfs by den hardsten dwang, was 't andwoord altoos één:
Dat zy zich de Almacht wijdde, en aan Zijn dienst alleen.
Dit, zei zy, was haar keus die 'k onherroeplijk kende.
Dan bad zy me, in de hoop van 's levens naadrend ende,
Een korten wijl gedulds, tot haast het stille graf
Haar van den dwang bevrijdde en rust en vrede gav'.
Hoe roerend my dit trof, 'k volhardde; en zy onvluchtte
't Vervolgend dwangbevel, en ik, rampzaalge, duchtte
Tot op dit oogenblik, dat misbruik van mijn macht
Mijn kind allengskens tot vertwijfling had gebracht,
Dat (reeds voorzag mijn hart die doodelijke tijding!)
Nog erger dan 't ontvliên bestaan hadd' tot bevrijding.
Gy Hoofden, al te saam, en Orpas, gy vooral,
Doet uitspraak, of mijn woord nog kracht behouden zal?
Of 't nog verbonden zij, na 't vruchteloos beproeven
Van al wat mijn gezag met eigen zielsbedroeven
Mijn Dochter door deed staan om mijn beloftenis
Te staven? Wat verdrag dat onuitvoerbaar is,
Houdt als verplichting stand? is niet van zelfs ontbonden? -
Hoe! (andwoordt Orpas hem). Het zijn Gewetensgronden,
't Is Godsdienstzucht by haar, waarin die weerstand ligt?
't Eischt, dunkt my, luttel moeite, een kind, gehecht aan plicht,
Aan de afgodsviering van haar Kristendom te ontrukken
Om op haar Vaders wensch zijn voetstap na te drukken.
Hy immers ging haar voor, die Vader, zoo bemind!...
Ik echter, twijfel niet dat gy 't weêrbarstig kind
Met ongehuichelde ernst gezocht hebt te overreden
Tot d' Islamietschen leer, door u zoo echt beleden. -
Hier sloeg Graaf Juliaan met fronselend gelaat
Een donkren oogwenk op den valschen Renegaat,
En andwoordt: Hy weet best, door welke redeneering
Ik van dat dwaalgeloof gevoerd werd tot bekeering,
| |
[pagina 14]
| |
Die, 't zelf belijdend, in Sevilie weleer
Den myter droeg, tot hy afvallig van dien leer,
De kudde des Profeets ook my heeft na doen treden.
Ik sprak uw lessen na, van ongeoorloofde eeden,
Van beeldvereering, van verdichtsels zonder grond,
Van 't huichlend Priesterdom dat zulk een leer verkondt,
En door schijnheiligheid een leven, vol van vlekken,
Voor 't argloos oog des volks behendig weet te dekken,
Terwijl 't den dwaas belacht dien 't op het dwaalspoor leidt,
En eigen baat zoekt met hun lichtgeloovigheid.
Op deze reeds zoo vaak my voorgehouden gronden
(Aan Orpas best bekend, hoeveel zy gelden konden,)
Heb ik, als Krijgsman voor de waapnen opgekweekt,
En wien 't gespitst verstand des Scholiasts ontbreekt,
Dit één bewijs gevoegd, dat de Almacht allerwege
De waapnen des Profeets bevestigde met zege.
Zoo Orpas nog als eerst de Hoofdstadbisschop was,
Ik van Arius leer of van 't Hebreeuwsche ras,
Dan ware 't plicht misschien, door 't ampt hem opgedragen
De oprechtheid mijns geloofs my vorschende af te vragen,
En in mijn zielsgevoel een stouten blik te slaan;
Doch Muzelmannen, Prins, den Koran toegedaan,
Staan onder wijzer wet, die zulke arglistigheden
Van zielendwang niet duldt.
Hier staakt de Graaf zijn reden,
En werpt een donkren blik vol ongeduld en spijt
Van onder 't wenkbraauwzwart, die 't honende verwijt
En 't gift der woorden scherpt, zoo driftig uitgesproken.
Toen wendt hy 't oog weêr af, en zegt, van drift aan 't koken:
Het is genoeg hier van. Dat Abulkassems mond,
Door wien de Kalif speekt en ons zijn wil verkondt,
Thands vonnis wijze, of ik, na 't geen ik vruchtloos poogde
(Dat meer was dan 't gevoel van 't vaderhart gedoogde),
Dus niet ontheven ben van 't aangegaan verband? -
Ja, (andwoordt hem de Moor,) Gy deedt uw woord gestand.
Het dwingen van uw telg zou met de wetten strijden
Van hem, dien we als Profeet met hart en mond belijden.
| |
[pagina 15]
| |
aant.Verzeker haar daarvan: Zy vreeze voor geen dwang.
De Bode staat gereed, dat hy uw last ontfang'.
Welaan, (dus sprak de Graaf) laat niets uw voet vertragen!
Spoed naar Pelagio, hem zult gy toegang vragen
Uit naam van Juliaan, tot zijn ontvloden kind;
Om 't even, in wat oord mijn Dochter zich bevindt.
Meld haar, dat ik het woord, aan Orpas eens gegeven,
Plechtstatig wederroep, dat haar, den dwang ontheven,
Mijn smeeking of gezag niet meer te duchten staat.
Zeg, dat heur Vader haar onschendbre vrijheid laat
Van Godsdienst: dat, uit kracht van 's Islams zachte wetten
Aan niemand wordt vergund die vrijheid perk te zetten:
Dat zy ter harte neem hoe ras het graf hem toeft:
Dat, om 't gemis zijns kinds vertroostingloos bedroefd,
Hy by de liefde smeekt van de eerste kinderdagen,
Door 't ouderlijke hart haar teder toegedragen,
Die toenam met haar bloei in voorspoeds zonnegloed,
En immer sterker werd in later tegenspoed,
Dat zy in de avondstond van 't haast besloten leven,
Hem in zijn eenzaam lot niet langer blijv' begeven,
Maar tot hem wederkeer'. Zeg, dat des jammers last
Reeds lang en zwaar genoeg zijn hoofd heeft opgetast
Zy voege er niets meer by om 't lijden te vermeêren.
Zeg, dat hy weenend bad, dat zy te rug mocht keeren,
Maar dat geen tranen ooit van kinderlijke smart
Zoo bitter zijn geplengd, als uit zijn brekend hart
Hem stroomden van 't gelaat. -
Zijn stamelende woorden
Verflaauwden, daar hy sprak, op zijner lippen boorden,
En toen de grijzaart zweeg in 't overstelpend wee,
Was 't of de kou des doods die lippen trillen deê.
Nu kreeg de Bode last van 't Opperhoofd der Mooren:
Gy (sprak hy) zult mijn wil 't oproerig ras doen hooren.
't Is Abulkassem die in 's Kalifs naam gebiedt
En onderwerping eischt; men aarzel' langer niet!
Wie zich in tijds bekeert, wordt nog de schuld vergeven.
Men waan' niet, dat de storm des krijgs worde afgedreven
| |
[pagina 16]
| |
aant.Door ijdlen wederstand: neen, rustloos woedt hy voort
Door zijn bestemden kring, door geen geweld gestoord.
Van 't overheerde West rukt hy naar de Oosterstranden,
Stort zetels neêr in 't puin en trotsche Vorstenlanden,
Tot één vereeningsband der volken lot bepaalt,
En de Aarde, als van één Zon in 't hemelrond bestraald,
Één God, één Hoofd, één Wet, en één Profeet zal tuigen.
Moet niet de heilge stad zich reeds voor Mekka buigen?
Reeds schijnt de Halvemaan in al heur zegeglans
Op 't bouwgevaart' des Nijls dat reikt aan 's hemels trans:
Reeds groeit de ruige mosch waar eertijds 't outer blaakte.
Reeds stortten de afgoôn neêr, die Afrika verzaakte.
En de onbezielde goôn, gevormd van steen en hout
Waarop het dwaas Euroop zijn hoop en uitzicht bouwt,
Zijn ras in 't stof geveld. Zeg aan die onbedachten:
Wie, na dit oogenblik volhardt in 't plichtverachten
Vindt geen erbarmen meer! Getuige 't Auria,
Of 't eens ontbloote zwaard zal weten van genâ.
Hy kent de Mooren niet; die waant hen weer te bieden
Of door een rasse vlucht de kracht huns arms te ontvlieden.
Geen vogel kan hun pijl ontwijken in zijn vlucht,
Hoe hoog de lichte vlerk hem opheffe in de lucht.
Geen' bergbewoner-zelv' zal rots of sterkte baten,
Waarop zy in hun waan zich onbesuisd verlaten.
Is de aarde 't eigendom niet van der Goden God?
En zijn wy niet Zijn volk, verkoren door het Lot,
Om in Zijn naam alom de volken te overheeren,
En, als ons eigendom, op de aarde te regeeren? -
|
|