| |
| |
| |
Rodrigo de Goth.
Vervolg.
| |
| |
Rodrigo de Goth.
Negentiende zang.
Rodrigo en Rusilla.
Na 't eind der huldiging, die elk hield opgetogen
In onbedwongen vreugd, verhief de Goth zijne oogen
Naar 't stille Burchtvertrek, van waar uit de eenzaamheid
Ruzille 't woelend volk op 't voorhofplein verspreid,
Nog aan bleef staren. Toen zijn oog het hare ontmoette,
Hem volgend in 't gewoel, en zy hem wenkend groette,
Gehoorzaamt hy den wenk van die zoo dierbre hand,
En spoedt zich, met een hart, gesterkt, en thands bestand
Voor 't geen hy eerst met vrees en siddring te gemoet zag.
Hy ijlt, en buigt naar de aard; dan, eer hy aan haar voet lag,
Ving hem Ruzilla in haar bevende armen op
En viel hem om den hals met hoorbren harteklop.
Mijn Zoon, mijn dierbre Zoon... is alles wat haar lippen
In de eerste weêrziensvreugd en staamlend mocht ontglippen;
Dan zy bedwong weldra in 't overstelpt gemoed
De felle ontroering van dees eersten weêrziensgroet;
En, starende op zijn kruin, vergrijsd en glad geschoren,
En op dat bleek gelaat, door kommers diepe voren
Ontluisterd, riep zy uit in vreugd, doormengd met smart:
Toch mijn Rodrigo nog, en 't zelfde heldenhart!
Toch nog die zelfde geest, steeds edel en verheven!
Nog steeds mijn Zoon.. mijn Zoon.. my eindlijk weêrgegeven! -
Veranderd, andwoordt hy; gevallen en verneêrd;
Zoo is hy voor uw oog, mijn moeder, weêrgekeerd;
| |
| |
Maar redloos viel hy niet. Voor God en in uwe oogen,
Zal zijn misdadig hart vergeving vinden mogen! -
Nu klemt zy andermaal hem in haar armen vast,
En bidt met opziend oog, terwijl ze in tranen plast:
Algoede! laat my nu in vreê ten grave dalen. -
Haar stille tranenstroom ruischt nu met volle stralen
En onbedwongen neêr, tot de uitgeputte kracht
't Gespannen zielsgevoel allengs tot kalmte bracht;
Toen vat zy 't woord weêr op, met zacht en sussend weenen:
Zoo ras gy, ô mijn Zoon, mijne oogen zijt verschenen,
En, na een enklen wenk, de steeds getrouwe hond
Die aan mijn voeten lag, als opvloog van den grond,
Zijn meester tegensprong en hem de handen lekte,
Verdween van voor mijn oog 't omhulsel dat u dekte.
Ja, toen herkende ik u! Die inspraak van 't gevoel
(Waarvoor de reden-zelv, by haar slechts blind en koel,
Zoo dikwerf wijken moet)... uw stem, by 't eerste spreken...
Uw oog, by d' eersten blik... in spijt van 't wonderteeken,
Ontdekte u aan mijn hart. O 't moederlijk gemoed
Spreekt onverdoofbaar luid by d' aanblik van haar bloed.
Siveriaans verhaal,... wat my Florinde meldde,
Ja ieder daad... elk woord, by 't geen mijn hart my spelde,
Bevestigde 't gevoel, ontdekte u aan mijn ziel.
Dan ik bedwong my-zelv, hoe foltrend my dit viel,
En smoorde in 't weeke hart mijn wenschen en gedachten,
Op dat zy 't hart mijns Zoons niet in verzoeking brachten,
Dat mooglijk nog niet gantsch was losgescheurd van de aard.
Wat wenschen?... vroeg de Goth.
Het geen gy vroeger waart
U, mijn geliefde Zoon, nog eenmaal in dit leven
Te zien; aan God niet slechts en my te rug gegeven,
Maar aan u-zelf, uw troon, en 't dierbaar Vaderland!
Dit alles stelt de Heer u mooglijk nog in hand;
Zijn wonderdoende macht en ondoorgrondbre leiding
Schept mooglijk uit het kwade een blijde voorbereiding
Tot heilzame uitkomst - ja, tot zegenrijk herstel.
| |
| |
Ach, 't teedre moederhart gelooft en hoopt zoo snel!
My dacht ik zag u weêr den steun, den roem, den luister
Van Spanjen - en - nog meer, den redder van haar kluister!
Na 't wonder dat ik zag, was niets onmooglijk meer.
Ik ken het wufte volk, gestadig heen en weêr
Geslingerd, naar de faam zijn rechterspraak doet hooren,
Gelijk in 't rijke veld het gouden zomerkoren
Naar 's windtjens adem golft. Doldriftig is zijn haat;
Maar 't draagt een edel hart, dat ook voor liefde slaat,
Ja vurig teêr bemint. 't Zou u vergoeding schenken
Voor 't honend ongelijk waardoor 't uw naam dorst krenken.
'k Dacht aan hersteld geluk, en dat de hartewond
By d' omkeer van het lot veellicht nog heeling vond...
Dat mooglijk Juliaan, bewogen met het lijden
Van zijn zoo dierbre telg, zich aan uw zaak kon wijden,
En zijn verschriklijk zwaard op 't Ongeloovig ras
Zou keeren, haar ter liefde. Al wat slechts mooglijk was,
Deed mijn verbeelding my als waar 't een droom gelooven,
Gelijk ze een geest misleidt gekweekt aan Koningshoven,
Niet slechts met vleijery van kindsbeen af doorvoed
In 's levens zonneschijn; maar zelfs by wederspoed,
Als jaren van ellend dien weêrspoed heeft geheiligd,
Door edel zelfgevoel en zachte hoop beveiligd
Voor doffe moedloosheid... Ik dacht nog eens uw beeld
En dat mijns Theudofreds uit u te zien herteeld
En op mijn kniên gesust... Ik plaatste me in die tijden,
Wanneer dat handtjen eens, met kinderlijk verblijden
Naar 't speelgoed uitgestrekt, den Koninklijken staf
Zou vatten uit de hand van die hem 't leven gaf;
En ik dien dierbren stam, zoo wonderbaar behouen,
Zoo vuriglijk gewenscht, weêr bloeiend mocht aanschouwen,
In hem herleven zien, om, duurzaam voortgeplant,
Den roem te staven van 't onschatbre Vaderland! -
Neen, heeft des hemels hand door plettrende onweêrvlagen
De trotsche bladerkruin in 't voetzand neêrgeslagen,
De tronk bleef niet gespaard, hy schiet geen bloesems meer;
Met wortel, stam en tak wierp hem de stormwind neêr.
(Dus andwoordt haar de Goth.) Lang eer ik had besloten
| |
| |
Mijn vroeg vergrijsde kruin voor de outerdienst te ontblooten,
Dacht ik aan scepter meer noch Koninklijk gezag.
't Is mooglijk, dat, gelijk den Zoon van Manoach,
De tijd mijn vlecht verlengt, mijn krachten mag herstellen,
Om 't Ongeloovig rot, als hy, in 't stof te vellen;
Maar, in 't genadig uur der zaalge weêrgeboort',
Is ieder aardsche wensch in 't hart uws zoons gesmoord:
Hy stierf der wareld af. Als my die hersenbeelden
Omweemlen, die uw ziel met ijdel uitzicht streelden,
Dan drijven zy mijn oog als de avondwolk voorby;
En zoo hun vlottend schoon my soms bekoorlijk zij,
'k Gevoele 't al te snel, hoe spoedig ze ons ontzweven,
Hoe ras de nacht genaakt. Doch, in dat beter leven,
Die wareld die de hoop my aanwijst, zal geen tijd
Die als een schaduwbeeld den sterveling ontglijdt,
Zal geen verandring zijn. Daar zullen wy genieten
Wat waar is, goed, en schoon, en 't zal ons nooit ontvlieten.
Wat Juliaan voor my en Spanjes zaak vermocht
Indien zijn vreeslijk zwaard het Moorsch geweld bevocht,
Zijn dierbre dochters ziel zal eindloos meer vermogen
Wanneer zy, voor Gods troon als Engel neêrgebogen,
Zal pleiten voor de ziel eens vaders, zoo bemind,
En sluiten in haar bede uw schuldberouwend kind! -
Ja, (andwoordt hem Ruzille,) ik kende uw hart, en smoorde
De heldre vonk van hoop die in mijn ziel ontgloorde.
Ik gaf mijn uitzicht op voor uw, my heilgen, wil;
Mijn wenschen hebben uit, mijn zwakker hart zwijgt stil.
Dit was, mijn dierbre Zoon, des warelds laatste pogen.
Ik wachtte uw uitspraak dus, en heb my niet bedrogen;
Ja, mijn Rodrigo, ja, gy koost het beste deel!
Ja, mijn Rodrigo, ja, wees gy u-zelf geheel!
Daar is, daar is, mijn Zoon, een roem ook op deze aarde
Waarby geen Koningsroem in glorie haalt noch waarde;
Daar is een heilger lof, die duurzaam wezen zal:
Wellicht dat ze u, mijn Zoon, hier nog te beurte vall'!
Mijn Moeder, zegt hy, ach, hou op my te verzoeken:
Laat de eerzucht, in dien mom, ons 't harte niet verkloeken.
| |
| |
Wat rest er, na mijn val, om te offren aan mijn God,
Dan scepter, naam, en roem, en huislijk heilgenot,
Met alles wat het hart in 't onbeperkt verlangen
Van 's hemels hoogste gunst ooit wenschen zou te ontfangen?
Dat alles eischte my tot boetes onderpand
De hoogste Rechter af. 'k Buig zonder wederstand,
Met onderworpen ziel voor 't vaderlijk kastijden,
En kusch de hand die slaat. - Alleen in zulk een lijden,
Alleen met zulk een hart, beproefd in lijdzaamheid
En offrend voor mijn schuld wat de eerzucht streelendst vleit,
Gezag, en roem, en naam, my mooglijk in dit leven
Tot zelfbeproeving slechts in 's hemels gunst gegeven; -
Alleen in zulk een staat vermocht ik na mijn schuld
U weêr voor 't oog te treên. Slechts zoo verdure en duld
Ik 't leven en my zelf, en waag den blik te vesten
Op 's Alverzoeners kruis, en stare ik op den letsten
Ontzachbren overstap, waar de eeuwigheid ontsluit.
De vlotte tijd spoedt snel, en zielsgenezing spruit
Uit lijden. 't Hart uws Zoons heeft eindlijk rust verworven;
't Beklaagt geen aardsch gemis. Der wareld afgestorven,
Werd ieder ijdle wensch ten wortel uitgeroeid.
Mijn ziel, voor 't leven rijp dat slechts daar boven bloeit,
Verlangt naar die geboort' met uitgerekt verbeiden.
Mijn Moeder, zegen my! en, slaat het uur van scheiden,
't Moog vroeg of spader zijn, naar de Almacht dit bestemt,
Ons eind zij vrede in God! -
Hier zwijgt hy, en omklemt
De moederlijke kniên, waarop zijn hoofd zich bukte
In spraakloos zielsgevoel, dat hem zich-zelv' ontrukte.
Zy hief de handen op tot Gods Genadetroon,
En breidt ze langzaam uit met zegen op haar Zoon.
Hy, rijzend van den grond, werd van haar arm omvangen,
En spraakloos bleef hy haar aan 't siddrend harte hangen.
Mijn Theudofred (riep ze uit,) zie nogmaals neêr op de aard!
Uw zoon is steeds de zoon, zijn heerlijke afkomst waard.
|
|