De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Verhalen en romances. | |
[pagina 79]
| |
Zaide en Almanzor.Ga naar voetnoot*Eerste zang.
Door 't aakligst voorgevoel van leed
Voelt zich Zaïde 't hart verkroppen,
Daar ze op den Egâ vruchtloos wacht,
Voor wien alleen dat hart kan kloppen.
't Was alles stil op 't Moorsche slot;
En reeds was de avondstar aan 't flonkeren:
Zy ziet by ieder ademtocht,
Het vale groen van 't bosch verdonkeren.
Zy hoort geen vooglentoontjen meer
Van uit het boschgeboomte klinken;
En 't laatste straaltjen flikkrend licht
Ziet ze achter 't steil gebergte zinken.
En met dien straal van licht ontvliedt
Het laatste vonkjen hoops haar' boezem:
Zoo vlieden met den zomergloed
De kleuren van den lentebloezem.
Zoo ook verwelkte nu haar blos,
Zoo zag men 't vuur haars oogs verdwijnen,
Daar zy de nacht genaken ziet,
Maar haar Gemaal niet zag verschijnen.
| |
[pagina 80]
| |
Zy zucht, en peinzend telt haar hart
De tallelooze krijgsgevaren:
En telkens ziet haar treurend oog
De dood om haar Almanzor waren!
De Held moest met een kleinen stoet
De Kastiljaansche macht bestrijden;
Gantsch Afrika bouwde op zijn arm;
Hy zou zijn Vaderland bevrijden.
Hy toog, en liet zijn woord te pand,
Dat, eer nog de avond zal genaken,
Hy weêr aan 't harte van zijn Gâ
Het zoet des wederziens zal smaken.
En lang reeds was de dag daarheen.
Almanzor! - ach, wat zielsbezwaren!
Zijn woord was steeds orakeltaal:
Gewis, hy viel in doodsgevaren!
Dit denkbeeld treft haar 't siddrend hart;
‘'k Wil (roept zy uit), 'k wil met hem sneven;
Daar 'k aan zijn zijde 't leven waag,
Zal 'k minder voor het zijne beven.’
Nu werpt zy arm- en halssnoer af,
Ontscheurt zich tooi en kostbaarheden,
En prangt in 't knellend borstkuras,
Haar zwakke teêrgevormde leden.
Nu ijlt zy vliegend van het slot,
En raakt in 't eenzaam bosch aan 't dwalen;
Geen vonkjen hoop, geen vonkjen licht,
Blijft meer haar hart of pad bestralen.
| |
[pagina 81]
| |
Zy doolt vertwijflend hier en ginds,
En ijst, wanneer in 't aakligst donker
Haar oog een sneeuwwit ros ontwaart,
Bedekt met goud- en steengeflonker.
Zy gilt, treedt nader, deinst te rug;
Naauw kan haar angstig hart nog hijgen:
Zy had dien zelfden uchtendstond
Almanzor zien dat ros bestijgen.
Nu dwaalde 't eenzaam! ‘Allah! ach!
Bedekt met bloed, wat ijslijk teeken!
Hy leeft niet meer! (dus roept zy uit)
En ik, - alleen om hem te wreeken!’
Vervoerd door wanhoop, woede, en schrik,
Bestijgt zy 't ros van haren Gade,
En roept: ‘ô Mijns Almanzors geest,
Daal - kom mijn' zwakken arm te stade!’
Nu rukt zy voort - maar ach, waarheen?
Wat pad geleidt tot haar Geminde?
Ach, brak de dageraad hervoort,
Op dat zy den Verslagen' vinde!
Dan ach, de duisternis des grafs
Zweeft om haar angstig harte henen;
En ieder biggelende traan
Schijnt in haar oogen te versteenen.
‘Almanzor!’ roept haar zwakke stem,
‘Op wien moet ik uw doodslag wreeken?’ -
‘Zaïde (baauwt een hol geluid)
Wat wilt gy in dees woeste streken?’ -
| |
[pagina 82]
| |
‘Wie zijt ge, ô Vreemdling, die my kent?
Ach, doe my van mijn Gade hooren! -
Een woord herroept my van de dood,
Of moet my 't smachtend hart doorboren.’
‘Almanzors schildknaap, (andwoordt hy)
Ontkwam aan 't staal der Kristenhelden:
Princes, beschouw dien Ismaël!
Ach, mocht hy blijder tijding melden!
Mijn Veldheer, - ach, Mevrouw, toon moed, -
Is op het oorlogsveld gebleven...’
‘En gy, trouwlooze, (gilt zy uit)
Gy hebt in 't uiterst hem begeven!
ô Gruwbre schand! - en waagt gy 't nog
Zoo schaamtloos voor mijn oog te treden?
Gy, die zoo dikwerf zij' aan zij'
Met mijn Almanzor hebt gestreden!
Ontvlied, lafhartige, mijn wraak!
Neen, toef, gy hebt die niet te duchten:
Maar meld my hoe Almanzor viel -?
Hy viel, (ô God!) en gy dorst vluchten!’ -
‘Na langen hachelijken strijd,
Daar niets zijn stoutheid kon bedwingen,
Treedt Don Alonzo 't slagveld op,
En doet zijn Krijgsliên ons omringen...’
‘Hou op met dit gevloekt bericht!
Alonzo zal mijn wraak doen vallen!’
Nu vliedt ze, en eer de morgen naakt,
Ontwaart zy reeds des Spanjaarts wallen.
| |
[pagina 83]
| |
Van brandend ongeduld vervuld,
Om hem het staal door 't hart te jagen,
Verhult zy zich met Osmans naam,
En doet hem dus ten tweestrijd dagen.
‘Hoe, Osman!’ roept men siddrend uit!
‘Ja, (zegt zy tot de ontzette Wachten)
Vliegt, zegt hem Osmans opeisch aan;
Ik toef om hem mijn' haat te slachten.’
Tweede zang.
Alonzo, grootsch van ziel en moed,
Had nooit met zijner waard gestreden,
Eer dat hy in het oorlogsveld
Almanzor tegen was getreden.
Maar 't noodlot trof den Moorschen held:
Zijn krijgsliên waren weggevloden,
En, eenig blijft hy dapper staan,
En tart niet één, maar duizend dooden.
Alonzo ziet zijn fieren moed.
Zijn oog weêrhield de Kristenbende,
Daar hy met vriendelijk gelaat,
Zich tot den Moorschen Veldheer wendde:
‘Het is genoeg, doorluchte Held! -
Hier kan geen wederstand u baten:
Uw bloed waar hier vergeefs gespild,
Alonzo wil u 't leven laten!’
| |
[pagina 84]
| |
‘Ik leven! (roept Almanzor uit)
Ik in uw boei nog ademhalen
Neen, eer ik me u gevangen geef,
Zal 't laatste licht my hier bestralen!’
Hy spreekt, en zwaait het blank rapier:
De woede doet zijn boezem beven.
Alonzo biedt hem tweestrijd aan,
‘Ja, (roept hy) een van ons zal sneven.’
Nu schieten ze op elkander toe,
Hun zwaarden treffen duizendmalen,
Voor dat een enkle droppel bloeds
De kans der zege mag bepalen.
Ten laatste doet Alonzoos zwaard
Zijns Vijands helm aan stukken springen;
Hy echter strijdt al bloedend voort,
En niets kan zijnen moed bedwingen.
Alonzo werpt zijn zwaard ter zij',
En is tot in de ziel bewogen:
Hy reikt hem vriendelijk de hand,
En wischt zich eenen traan uit de oogen.
Almanzor slaat zijne oogen neêr,
En laat het hoofd ter aarde hangen:
Een diepe zucht ontvliedt zijn hart:
Een traan verkoelt zijn gloênde wangen.
De Kristen ziet die fiere traan,
En hoort dien zucht zijn borst ontvluchten;
Zijn boezem treurt met d' eedlen Held,
En de overwinning doet hem zuchten.
| |
[pagina 85]
| |
Almanzor leest in 's Spanjaarts hart.
Het sloeg vol eedle menschenliefde:
Hy schenkt hem zijn vertrouwen gants,
En meldt hem wat het meest hem griefde.
De Veldheer hoort geroerd hem aan;
Belooft het noodlot te verzachten
Dat hem van zijn Zaïde scheurt,
Die hooploos op heur gâ blijft wachten.
‘Den Vorst (dus spreekt hy tot den Held)
Zal ik om uw bevrijding smeeken;
Gy zijt in geen Barbaren macht,
Ook hoort gy hier geen veinzaart spreken.’
Nu trekt Alonzo met hem voort,
En doet hem alle zorg ontwaren;
En weet door 't vriendelijkst onthaal
Den storm zijns harts te doen bedaren.
Hy doet zijn onverwonneling
Bescheiden voor den Koning komen,
Verwerft de vrijheid hem terstond,
En ziet zijn dankbre tranen stroomen.
Een dag, een nacht was reeds daarheen,
Sints hy in 't Spaansche leger toefde;
Zijn hart verweet hem t' elke stond,
Dat hy zijn teedre Gâ bedroefde.
Alonzo, wien zijn hart nu mint,
Heeft zich naar 't krijgsveld weêr begeven;
Hy, toeft de wederkomst zijns vriends,
Om hem nog eens aan 't hart te kleven.
| |
[pagina 86]
| |
Hy aarzelt; maar zijn minnend hart
Doet vriendschapsplicht voor liefde wijken;
En 't denkbeeld van Zaïdes rust
Doet gantsch zijn grootsche ziel bezwijken.
Hy neemt besluit, hy gaat. Maar hoe!
Wat doet hem thands op nieuw vertragen? -
Vorst Osman komt op 't onverwachtst
Alonzo tot een tweestrijd dagen.
Een Spaansche schoone had haar trouw
Aan Held Alonzo toegezworen:
Ook Osman trachtte naar haar hand,
Maar Osmans poging was verloren.
Nu zocht hy wraak. - Almanzor hoort
Den naam van Osman naauwlijks melden,
Of daadlijk wil zijn dankbaar hart
Alonzoos weldaad hem vergelden.
Hoe, Osman, (roept hy) die verraâr,
Die nimmer zich aan 't zwaard betrouwde,
Maar altijd in de donkre nacht
Op vloekbre geestbezweering bouwde!
Neen, Kristenhelden, duldt het niet,
Dat hy door Helsche toovervonden
Uws dappren Veldheers moed verstrikk',
Wien helden nooit verwinnen konden.
Bewijs my deze dienst alleen,
Ik wil haar u met woeker lonen: -
Schaf my Alonzoos wapendosch,
Ik ga my zijner waard betoonen.
| |
[pagina 87]
| |
Hy sprak: de wachters aarzlen nog;
Hy ziet hen aan met woede in de oogen,
Rukt gouden arm- en knieband af,
En zie! de wachters zijn bewogen.
Men ijlt, verschaft hem 't Spaansch kuras:
Hy gespt het driftig om zijn leden;
De zon is nog de kim niet uit,
En hy de poort reeds uitgereden.
Derde zang.
Zaïde, ontvlamd van woede en drift
Om haars Almanzors dood te wreken,
Beeft dat men haar ontdekken moog
Eer zy zijn moorder kan doorsteken.
Door 't wreedste misverstand misleid,
Geblind door haat, uit min geboren,
Ontmoet ze een aangebeden Gâ,
Om hem verwoed in 't hart te boren.
Nu rent hy zwijgende op haar aan,
En zwaait den langen Spaanschen degen;
Zy, met de kromme Moorsche kling,
Vliegt hem met dolle woede tegen.
Geen slag wordt door haar afgeweerd,
Zy wenscht hem slechts den dood te geven,
Verlangt geen dag van morgen weêr,
Zoo zy hem daadlijk mag zien sneven.
| |
[pagina 88]
| |
Almanzor, door zijn bloedverlies
Van de aan hem eigen kracht verstoken,
Brengt flaauwer slagen toe dan ooit,
Door 't Moorsche wapen licht gebroken.
De krijgsmoed echter die hem blaakt,
Met de inspraak die zijn boezem roerde:
De zucht om 't wapen eer te doen,
Het geen hy voor Alonzo voerde:
De haat voor Osmans schuwbren naam,
Door zijn bestrijder aangenomen:
Dit al verdubbelde zijn gloed;
En beider dolheid is volkomen.
Men slaat, en knarsetandt van spijt
Op 't missen der gegeven slagen:
Biedt wederzijds de borst aan 't staal,
Om 't in elkanders borst te jagen.
Wat wreede, toomelooze drift!
Wat woede en haat beheerscht hun zinnen!
Beî drukken zy 't verdelgend staal
Op 't hart dat zy zoo vurig minnen.
Zaïde werpt den sabel weg,
Te zwaar voor vrouwelijke handen,
En rukt den ponjaard uit de scheê,
Om hem gewisser aan te randen.
Nu valt zy hem verwoed in d' arm,
Het gruwbre moordtuig opgeheven,
En zoekt de voegsels van 't kuras
Die 't staal een open doorgang geven.
| |
[pagina 89]
| |
Wat blindheid, ô ontmenschte twee!
Gy vliegt, gy hangt elkaâr in de armen!
Uw ademtochten vloeien saam!
Kan niets u voor elkaâr beschermen?
Zaïde! en niets weêrhoudt uw drift? -
Niets zegt u: 't Is uw zielsgeliefde? -
Almanzor! gy, gevoelt gy niet
Dat gy uw Egaâs borst doorgriefde? -
Zy, die een enklen, enklen wenk,
Een halfontglipten zucht verstonden:
Niet ademden dan voor elkaâr,
En alles in elkander vonden!
Zy, de een in 's anders arm gekneld,
Omhelzen om elkaâr te moorden!
Verwoeden - breekt uw zwijgen slechts,
En geeft uw' boezem lucht met woorden.
Niets meer behoeft gy, dan een naam,
Een teêrgeliefden naam slechts te uiten,
En ach, gy vliegt verrukt van vreugd
Om u elkaâr aan 't hart te sluiten!
En enkel woord, Almanzor! spreek,
En zie uw Gade u weêrgegeven!
Zaïde, ken uw Echtgenoot,
Ras doet verdoolde min hem sneven!
Vergeefs! de woede blindt hun 't oog,
Verdooft in 't hart het teêrst gevoelen.
Zaïdes hart, steeds meer verwoed,
Blijft steeds Almanzors dood bedoelen.
| |
[pagina 90]
| |
Reeds heeft zy andermaal het staal
Almanzor door de borst gestoken,
‘Nu, sterf, Barbaar! en weet (roept ze uit)
Zaïde heeft haar Gâ gewroken!’
‘Zaïde! - gy, mijne Echtvriendin!’
Dus roept hy; - gilt, - en stort daar neder,
En, met het vallen van 't helmet,
Kent zy haar dierbren Egâ weder.
Verbleekt, en spraakloos als de Held,
Blijft ze op zijne open wonden staren:
Geen traan ontvloeit haar gapend oog,
Geen zucht verlicht haar zielsbezwaren.
En hy, ontsluit het flaauw gezicht;
Voelt door haar rouw zich 't hart versoheuren;
Blikt met een smachtend oog haar aan,
En ziet haar fletse wang verkleuren.
Nog eens vindt hy den adem weêr,
En spreekt: ‘Zaïde, 'k laat het leven!
Maar ach, ik wijt mijn dood u niet:
Blijf, blijf gy op mijn bede leven!
Die dierbre hand, met bloed besproeid,
Is zuiver als uw schuldloos harte:
De dolk der wraak, door u gevoerd,
Had niets dat uwen Echtvriend smartte!
Dees doodwond was de teêrste blijk
Hoe zeer gy uw Almanzor minde.
'k Bezwijk, - Ach, wist gy, dierbre Gâ,
Hoe zalig ik dees doodsnik vinde!’
| |
[pagina 91]
| |
Nu sterft hy - en Zaïde zwijmt -
Herleeft, en kuscht zijn koude lippen,
En voelt met dezen jongsten kus,
Den adem aan haar borst ontglippen.
1796-1799.
|
|