De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijGraaf Lauzune.Ga naar voetnoot*Lauzune, als gunstling van zijn Vorst
In Frankenland beroemd,
Werd (offer van barbaarschen nijd,)
Zijns Vorsten gunst, zijn deugd, ten spijt,
Ten kerkerhol gedoemd.
Reeds jaren lang had hy zijn ramp
In duistren nacht beweend;
Waar nog de Zon geen enklen maal
Zijn oog een hartverkwikbren straal,
Dan scheemrend had verleend.
Een doodsche stilte heerschte er steeds,
Slechts door zijn zucht gestoord.
Zijn boeigerammel, zijn getreur,
En 't kraken van de kerkerdeur:
Meer werd er nooit gehoord.
De tijgerblik van dien barbaar,
Die 't daaglijksch brood hem breekt,
Bewijst hem niet dan spot en hoon,
Als hy, met biddend oog en toon,
Hem om verlichting smeekt.
| |
[pagina 92]
| |
Een blad papier, een pen, is 't al
Wat hy den wreedaart vraagt.
Vergeefs! Helaas, Lauzun' vermag
Niet eens te teeknen van wat dag
Hy deze kluisters draagt.
Eens, als hem zijn rampzalig lot
Zoo zeer de ziel ontrust,
Springt hy wanhopende op van 't zand,
En slaat het voorhoofd op den wand,
Zich-zelv' niet meer bewust.
Toen ziet hy, (ach, dat streelend heil
Had lang zijn hart ontbeerd!)
Een diertjen, dat beweegt en leeft:
Geen wreedaart voor wiens blik hy beeft,
Wiens hart Gods aarde onteert!
Hy slaat haar kieschen arbeid gâ,
En, waard was hem die spin;
Haar kunst, haar vlijt, werd al zijn lust,
En hield somtijds zijn leed gesust;
Of, gaf hem troost er in.
Het diertjen schuwt zijn jammer niet,
Maar spint heur zijden draad,
Tot dat zy aan het hoekjen haakt,
Waar 't stroo van 's Graven leger kraakt,
Dat hy met tranen baadt.
Wat krijgt hy 't spinnetje eindlijk lief,
Dat steeds rondom hem weeft! -
Een troost, een tijdverdrijf, een vrind,
Is 't geen hy in het diertjen vindt,
Wier trouw hem nooit begeeft! -
| |
[pagina 93]
| |
De kerkerwachter ziet bevreemd
Lauzunes kalm gemoed:
Hy ziet geen wanhoop meer in 't oog!
En vreest dat iets zijn zorg bedroog,
Dat 's Graven leed verzoet.
Ach, eens gelukt het den barbaar,
Zijn wellust gâ te slaan.
‘Zoo, (sprak hy) zulk een kinderspel
Vertroost den grooten man! - 't is wel;
Ras is zijn lust gedaan!’
Nu trad hy in 's Gevangnen cel,
Van menschlijkheid ontbloot;
Hy greep de spin, met gruwbren lach,
En, eer de Graaf zich omme zag,
Was 't weerloos diertjen dood.
Geen dolk, den Graaf in 't hart gedrukt,
Had meer zijn ziel gesmart!
Hy zag (maar vond de spraak niet weêr)
Op zijn vertrapte lievling neêr,
En - ijs viel hem op 't hart.
Met woede en wanhoop in 't gelaat,
Grijpt hy den moorder aan,
Maar ach, de keten die hem drukt
Hield aan zijn arm de kracht ontrukt,
En dwingt hem af te staan.
De wreedaart ging. - Dit gruwelstuk
Verzadigde zijn ziel;
Zijn lach werd door den Graaf gehoord,
Die, als door nog een dolk doorboord,
Bezwijkend nederviel.
| |
[pagina 94]
| |
‘Mijn troost, mijn alles, ô Barbaar,
Verplette hier uw voet!
ô (Roept hy) vreest gy God noch straf?
Kom, neem my 't haatlijk leven af,
En smoor my in mijn bloed!’
1798.
|
|