De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijLeonore.Ga naar voetnoot*De maan scheen maar flaauwtjens, de lucht was nog zwart,
Nog zag men het starrengeflonker;
Nu vlood Leonore, den geest gantsch ontroerd,
(Een angstige droom had haar zinnen vervoerd)
Haar slaapsteê, en treurde in het donker.
‘ô Willem (dus riep zy) waar blijft gy, mijn lief? -
Waar moogt gy zoo eindloos vertoeven?
Hebt gy my vergeten of leeft gy niet meer? -
Ach, keer tot mijne armen, ach, keer toch eens weêr,
En wil my niet langer bedroeven.’
Haar Willem was mede naar 't krijgsveld gegaan,
En had aan zijn lief niet geschreven,
Noch, dat hy den dood was ontkomen in 't veld,
Noch, dat hy (hoe hield dit haar boezem bekneld!)
Haar liefde getrouw was gebleven.
Nu kwamen de legers te rug naar de Stad;
Men hoort ze van 't juichen weêrgalmen;
Men trekt er het naderend heir te gemoet,
En hier wordt een Gâ, daar een minnaar begroet,
Verwelkomt, met lauren en palmen.
| |
[pagina 95]
| |
Nu dacht Leonore haar Minnaar te zien,
(Ach, waar haar die wellust beschoren!)
Zy vraagt ginds en hier, maar zy vraagt zonder baat,
Voor haar is de minnaar waar 't hart haar voor slaat,
En 't kusjen der welkomst, verloren.
Nu vliedt met de hoop ook de rust van haar hart. -
Wat zeg ik! - onvatbaar voor reden,
Ontrukt zy zich woedend het hangende hair,
En met het onzinnigst en schriklijkst gebaar,
Verwringt zich de siddrende leden.
Haar Moeder omhelst haar met tranen in 't oog:
‘Ach, mocht zich de Hemel erbarmen!
Mijn Dochter, mijn Dochter, heb deernis met my! -’
‘ô Moeder (hervat ze) 't is alles voorby!’
En rukt zich met woede uit hare armen. -
‘Mijn Kind, ik betreur u, maar wees toch getroost.’
‘ô Moeder, mijn troost is verloren:
Mijn Willem verliet my, of rust in het graf!
Ik wil geen vertroosting, weg, Moeder, laat af! -
Waarom was ik immer geboren?’
‘Mijn Dochter, bedwing uw wanhopige drift:
By God is vertroosting te zoeken;
Licht zijn er voor u nog genoegens bewaard.’ -
‘Voor my is geen leven, geen heil meer op aard,
Dan my en mijn lot te vervloeken.
Met Willem, met Willem, was wellust op de aard!
Met Willem was 't zalig te leven! -
Van Willem beroofd, is de Wareld me een Hel!
Vaarwel, vloekbare aard, - lieve Moeder, vaarwel!
Ik ga my naar Willem begeven!’
Nu krabt zy vertwijflend heur wangen aan bloed;
Het bloed wordt tot vuur in hare aderen. -
Geen traantjen besproeit haar het gloeiend gelaat; -
Zy slaat op haar boezem, verscheurt haar gewaad,
Tot middernacht aanvangt te naderen.
| |
[pagina 96]
| |
Nu hoort zy daar buiten - (zy luistert) - trap, trap.
Wat was het geraas dat zy hoorde?...
Een moedige ruiter stijgt haastig van 't ros,
En rukt ras de ketting der buitendeur los,
En 't scheen of haar hartjen ontgloorde!
‘Doe open, doe open. - Ach, waakt gy nog, lief?
Of denkt gy aan my in uw droomen?’ -
‘Ach, Willem, zijt gy het, zoo laat in de nacht!
Zy waakt, uw geliefde; - zy treurt en versmacht!
Van waar zijt gy nu eerst gekomen?’ -
‘Wy rijden alleen in het middernachts-uur:
Wy rijden alleen in het duister:
Kom spoed u, kom volg my, kom vlieden wy voort,
Zoo zij van nu aan onze min ongestoord,
Zoo dragen wy samen één kluister!’
‘Ach, Willem! hoe streelend! - Ja 'k volg u, mijn lief! -
Maar treê eerst een weinigjen binnen. -
Hoor toe, hoe de wind door de dorenhaag loeit,
Kom, zink aan dit hart dat van tederheid gloeit;
En zweer, dat gy me eeuwig zult minnen.’ -
‘Melief, dat u 't harte van tederheid gloei'!
Eens heb ik mijn trouw u gezworen. -
Kom, dat vrij de wind door de dorenhaag blaas,
Mijn wapendosch schittert, mijn tred maakt geraas -
Kom! vliên we, of gy hebt my verloren!
De Priester is wachtend, wiens hand ons verbind',
Om u naar de bruidskoets te leiden.’ -
‘Maar, waar is uw woning zoo d' Echt ons vereen?’ -
‘Ze is verre van hier; zy is eenzaam en kleen,
Toch is zy genoeg voor ons beiden.’
Nu zucht ze, nu ducht ze, haar hart weet niet wat.
Nu aarzelt ze en kan niet besluiten. -
‘Vaarwel, Leonore, gy ziet my niet weêr!’
Dus stamelt de Krijgsman. - Zy aarzelt niet meer,
Maar vliedt met haar minnaar naar buiten.
| |
[pagina 97]
| |
Te samen bestijgen zy 't moedige ros.
Met angst, en met schrik, en met beven
Bespeurt ze hoe 't paard onvermoeid met hun vliedt,
Hoe Stad en gehucht zich verliest in het niet,
En 't schijnt aan haar oog of zy zweven.
Nu hoort zy het akeligst klokkengebrom:
De lucht overdekt zich met raven:
Er nadert een Choortrein die lijkzangen stemt:
Een Grafkuil ontsluit zich (haar hart wordt beklemd)
Waarin men een lijk gaat begraven.
‘Laat leggen dat lijk tot na 't middernachts-uur,
Laat blijven dien treurzang, dat rouwen!
Stem 't bruidslied vol vreugde, gy naderend Choor!
Kom, Priester, verbind my met mijn Leonoor,
Mijn bruid wil ik dadelijk trouwen!’ -
Het klokkengebrom werd niet langer gehoord:
De baar en het lijk was verdwenen.
Nu vliegt hy het Choor en den Priester vooruit,
Tot dat hy met haar aan de kerkhofdeur stuit.
Het vuur sprong uit hoef en uit steenen.
‘Hoor toe, Leonore! de haan heeft gekraaid:
Reeds kan ik den morgen bespeuren.
Het bruidsbed is hier - onze loop is volbracht.’ -
Nu zette de ruiter, met gruwzame kracht,
Zijn voet tegen de ijzeren deuren.
Ras sprongen de sloten en grendels er af,
En met het verschriklijkste kraken
Ontsluiten zy zich voor het minnende paar,
En straks wordt het meisjen met siddring gewaar,
Wat woning, wat bed zy genaken.
En zuilen, en zerken, was al wat haar oog
Op de aaklige vlakte bespeurde.
Zy werpt op haar Minnaar een tederen blik,
Maar, Hemel! wat wordt zy van angst en van schrik
Op 't geen aan dien Minnaar gebeurde!
| |
[pagina 98]
| |
Zijn schittrende wapendosch viel aan een zij',
Verdween, en was niet meer te vinden.
Zijn leden ontvielen zijn sidderend lijf: -
Daar staat zijn geraamte, gevoelloos en stijf!
Zijn asch wordt tot spel van de winden.
Nu suist iets, nu bromt iets, nu hoort ze een gekraak,
Nu opent zich de aard voor haar voeten. -
Nu rijzen er Geesten verbaasd uit den grond,
En huilende roepen ze al dansende in 't rond:
‘Vermeetle, daal meê naar beneden!
Gy, die het bestuur des Alwijzen weêrstreeft,
In 't lijden op de Almacht verbolgen!
Beproeft vroeg of spaad hoe die Almacht zich wreekt.’
Dus huilen die Geesten als de aard zich weêr breekt,
En 't meisjen wordt levend verzwolgen!
1798.
Naar het Hoogduitsch
van burger.
|
|