De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijElmire.Ga naar voetnoot*Het ruisschend beekjen vloeide zacht,
Met zuizend murmlen, langs zijn zoomen:
Het maanlicht speelde in zilvren glans
Op 't lisplend loof der popelboomen.
Het was in 't uur van middernacht;
Geen Zéfir die de lucht beroerde,
Als wanhoop en een rustloos hart,
Elmire naar dees schuilplaats voerde.
Daar dwaalde zy vertwijflend voort,
Nu zachtjens, dan met snelle schreden:
Nu hief zy 't kwijnend oog omhoog,
Dan sloeg zy 't weenend naar beneden!
| |
[pagina 99]
| |
Steeds riep zy haar' Abdallah toe,
Den minnaar, die haar had begeven.
Helaas, Abdallah was niet meer:
Hem bracht haars Vaders hand om 't leven!
Steeds waande zy hem weêr te zien,
En vloog om hem in d' arm te zinken,
Dan merkte zy het zelfbedrog,
En 't beekjen moest haar tranen drinken.
Ach, tranen, die den boezemgloed
Met ongelijkbre wellust koelen,
En duizend zuchten glippen doen,
Die in dien engen boezem woelen.
Abdallah was die tranen waard:
Hy stierf, het offer van de liefde:
Uw oog, Elmire, schoot de schicht
Die 's Jonglings jeugdig hart doorgriefde.
't Was lang zijn dierbaarst heil op aard,
Voor zijn Elmire alleen te leven:
Ach, 't lot had hem geen Vorstenstaat,
Maar 't zachtst, gevoeligst hart gegeven.
En zy, Elmire kon met recht
Zich van een Koningsstam beroemen,
Maar wenschte hem gelijk te zijn,
Op dat zy hem haar Gâ mocht noemen.
Zy bad hem aan, en zocht vergeefs
Haar drift een' Vader te verheelen,
Wien niets, dan weitsche stand en schat,
Het onverzadigd hart kon streelen.
| |
[pagina 100]
| |
Hy speurt de drift die haar verteert,
En dringt om haar geheim te hooren:
Zy bloost, zy stamelt, siddert, weent,
En - noemt zijn naam, en - is verloren!
‘Onteert gy dus mijn Vorstlijk bloed,’
Dus barst hy uit, met woede in de oogen:
‘Vermeetle, spreek, wat heeft uw hart
Tot zulk een lage drift bewogen?
Hy, arm, en onbedeeld van rang!
Elmire, dus mijne eer te krenken!
ô Zoo gy siddert voor mijn vloek,
Beef, aan dien snoodaart meer te denken.’
Nu scheurt hy uit haar arm zich los,
En doet haar in 't paleis bewaken;
En wendt de wreedste poging aan,
Om haar heur min tot straf te maken.
Abdallah doemt zijn wreede haat
In 't duister kerkerhol te kwijnen;
Waar niet een enkle straal van hoop
Zijn minnend harte blijft beschijnen.
Ach! scheur het hart den boezem uit,
Gy, wreedaart, wien dit is gegeven;
Maar scheur geen minnend paar van één,
Die niet dan voor elkander leven!
Der schoone hing het hoofd ter aard';
Haar ooggeflonker was verdwenen:
Zoo straalt de ster aan 's Hemels trans
Door duistre regenwolken henen.
| |
[pagina 101]
| |
Maar was haar schoon gelaat verbleekt,
Was 't lieflijkst blaauwend oog ontluisterd;
Nog had ze een hart, ten spijt van 't lot,
Aan haar Abdallahs hart gekluisterd.
De Vader beeft op 't denkbeeld-zelf,
Dat zy den Jongling blijft beminnen;
En waagt den doodelijksten stap,
Haar hart in zijn belang te winnen.
De Wreedaart koomt met weenend oog
In 't rustvertrek der schoone streven,
En roept: ‘Elmire, ik treur met u:
Abdallah - is niet meer in 't leven.’
Zy hoort: zy gilt: haar mond verbleekt:
Gevoelloos zijgt zy voor hem neder:
De Grijzaart staart haar siddrend aan,
En roept haar tot het leven weder.
ô Ja, de teedere ademt weêr,
Maar woedend staart zy op den grijzen,
En lacht hem schrikbaar gillend toe,
En doet zijn hair te berge rijzen.
‘Abdallah! (dus spreekt zy hem aan)
Abdallah! dierbre, treê niet nader.
Beef, sidder met my voor zijn vloek,
Den vloek van een ontmenschten Vader!
Abdallah! - ach, bemin my steeds;
Maar laat mijn Vader 't niet bemerken:
Zijn haat vervolgde ons overal,
En zou ons beider dood bewerken!
| |
[pagina 102]
| |
Abdallah! - luister, hoe hy raast! -
Hoe dondert my zijn stem in de ooren!
Mijn Vader, ach, wat zijt gy streng!
Heeft dan Elmire uw hart verloren?’ -
‘Mijn kind...’ dit woord ontschiet nog naauw
Des Grijzaarts stamelende lippen,
Of 't scheen als woû haar bange ziel
De naauwbeklemde borst ontglippen.
Zy staart met angstvol oog hem aan,
En vliedt met siddring voor zijn blikken;
Roept woedend haar Abdallah weêr,
En schijnt in 't nokkend wee te stikken.
Ze ontkoomt haars wachters wakend oog,
Om zich naar 't eenzaam bosch te geven:
Daar scheen ze, in 't sneeuwwit golvend kleed,
Als Engel heen en weêr te zweven.
Drie nachten heeft ze er reeds getoefd;
Nog blijft een ijdle hoop haar streelen:
Zy waant, de teedre jongeling
Zal zich aan 't duister graf ontstelen.
‘ô Allah! 't boomgebladert' ruischt.’
Zy hoort een voetstap na en nader!
Nu waant ze Abdallahs schim te zien,
En zinkt in de armen - van haar Vader!
Helaas! de droeve deinst te rug,
En vloekt op de oorzaak van heur smarte;
Trekt snel een pook ten boezem uit,
En drukt zich 't moordtuig dwars door 't harte.
| |
[pagina 103]
| |
Versteend, schouwt haar de Grijzaart aan;
Helaas, te laat, vergeefs, bewogen.
Zijn wreedheid vloekend, zinkt hy neêr,
En geest en leven zijn vervlogen.
1799.
|
|