De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijElvire.Ga naar voetnoot*Het aaklig uur van middernacht
Kwam over de aard verschijnen:
De Noorderwind blies gruwzaam koud:
Het maanlicht raakte aan 't kwijnen:
't Ontroerde meir rees bergen hoog,
En stuifde tot den Hemel:
't Gestarnte blonk door neevlig zwart,
Met flikkerend gewemel:
Wanneer Elvire, droef te moê,
Langs 't eenzaam strand ging zwerven,
Waar ze onlangs haren dierbren Gâ
Zag aan haar borst besterven:
Ach! toen hy daar by d' afscheidsgroet
Haar in zijne armen knelde,
't Was, of een aaklig voorgevoel
Het wreedste lot voorspelde!
Zy denkt dat treurig afscheid na,
En voelt haar boezem beven: -
Zy buigt haar kniën in het zand,
En bidt voor Edwins leven.
Zy staroogt op het golvend ruim;
't Scheen de afgrond voor heur oogen.
Een raaf, het voorspook van een lijk,
Kwam af- en aangevlogen!
| |
[pagina 104]
| |
Zy droeg een klein, beminlijk Wicht,
Het pand van Echte weelde,
Dat tusschen haar gemaal en zich
Haar teder hart verdeelde:
Maar thands, in de onrust van haar ziel,
Van doodlijke angst bevangen,
Bemerkt ze zelfs de lachjens niet
Op 's jongskens donzen wangen.
Zy zucht, en de onbetembre zee
Bruischt over dijk en klippen:
Zy weent, en 't gantsch Natuurgestel
Schijnt aan zijn band te ontglippen!
De stormwind giert, de donder kraakt,
De starren zijn verdwenen;
De rosse bliksem breekt alleen
Door 't tastbre duister henen.
Wat mengelt zich voor nieuw geluid
Aan 't slaan van golf en winden?
'Een noodschoot van een verre kiel,
Die wind en golf verslinden.
Een tweede galmt op 't strand weêrom,
En dondert in heur ooren;
‘Ach (roept ze, en zijgt op d' oever neêr)!
Mijn Edwin is verloren.’
Nu heeft haar borst geen ademtocht,
Geen traantjen laaft hare oogen;
De schrik des doods heeft mond en kaak
Met loodverf overtoogen!
Helaas! wat is de stormwind koud,
Hoe kil de regendroppen!
Een murmlend zuchtjen treft haar oor,
En doet haar hart weêr kloppen.
| |
[pagina 105]
| |
‘Lief knaapjen (roept zy tot het Wicht
Dat ze aan haar boezem drukte),
Ach, dat de dood, en u, en my,
Ons gruwzaam lot ontrukte!
Lief knaapjen (sprak zy, daar zy 't Wicht
Met koude lippen kuste),
Ach, dat ge in mijnen arm in 't graf
By uwen Vader rustte!’
Nu drukt zy 't teder knaapj' aan 't hart,
Helaas! hoe koud die boezem! -
Ach, stoofde ooit kille hagelsteen
Een pas ontloken bloezem! -
Nu ziet zy by een flaauwen straal
Die door een wolk kwam breken,
Hoe 't minlijk Wicht zijne oogjens sluit,
Op haren arm bezweken.
‘Slaap zacht, mijn Engel, slaap gerust
Tot dat de morgen glore.
Ach (roept ze) dat de ontzetbre wind
Mijns kindjens slaap niet stoore!’ -
Misleide, teedre Moeder! - neen,
Hem zal geen stormwind wekken;
Bespeurdet ge ooit in 't sluimrend Wicht
Die sombre doodsche trekken?
Nu speurt ze in 't kind geen adem meer;
Voelt al haar leden beven;
Dan twijflend staart ze op 't bleek gelaat. -
Hy heeft den geest gegeven!
Geen bliksemschicht die ooit zoo trof,
Als dit haar schrikkend harte!
Haar bloed verstijft, zy zwijmt; maar ach!
Herleeft voor gruwbrer smarte.
| |
[pagina 106]
| |
Zy laat het oog, 't wanhopig oog,
Rondom haar henen dwalen;
Maar ach, wat voorwerp doet zich op
By de eerste morgenstralen!
Van verre ziet ze op 't schuimend strand
Een lijk het spel der golven;
Dan ligt het op den oever neêr,
Dan weêr in 't nat bedolven.
Nu woelt het bruischend nat te rug',
Zy aarzelt toe te treden;
Wijkt driemaal af, stapt driemaal toe
Met wankelende schreden.
Nu grijpt zy moed, genaakt het lijk,
Herkent haars Egaas trekken,
En zoekt, van schrik geheel ontzind,
Hem uit zijn slaap te wekken.
Rampzalige! - ach, geen vuurge kus
Herroept hem weêr in 't leven!
En, ô! wat blijft u over! - Niets,
Dan aan zijn zij' te sneven. -
Ze omvat het Wicht en Edwins lijk,
En klemt, zich om die beiden;
Een golf rukt aan en spoelt hen weg,
Om nimmer weêr te scheiden.
Naar mijn eigen Engelsch.
1799.
|
|