De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijZeventiende zang.
| |
[pagina 420]
| |
Aan vreugdes korten duur, of wat de toekomst bood.
Want Gaudioses hoop steunde op haar Echtgenoot;
De zijne, op 's Hemels hulp: en dit zijn hecht vertrouwen
Doet zijn onwrikbaar hart op zekere uitkomst bouwen,
Daar 't wankelloos Geloof geheel zijn ziel ontgloort,
Zijn leven als vernieuwt.
Maar, aan Pioonjes boord
Zat midlerwijl een hart, niet minder grootsch te noemen,
Een hart, om deugdgevoel en heldenmoed te roemen,
Getroffen door de schicht der doodelijkste smart.
Gezeten op een steen, gaf hier Rodrigoos hart
Zich over aan 't gevoel van onuitspreekbre kommer.
De wind woei om zijn hoofd door 's haazlaars graauwe lommer,
De stroom vloeide aan zijn voet met murmelend gewoel,
Terwijl hy 't matte hoofd, voor alles om hem koel,
Liet zinken op de borst, tot dat Natuur ten letste
In de uitgeputte kracht die langs hoe meer verfletste
Een smartverpoozing schonk die iets geleek naar rust.
Door 't zachte windgezuis in mijmering gesust
En d' eensgestemden klank der kabbelende baren,
Scheen hem 't besef zijns-zelfs ten eenenmaal ontvaren.
De uitwendige natuur is al wat hy gevoelt:
De frissche levenslucht die hem de slapen koelt,
Het ritslen van 't geboomt', en 't zacht eentonig klateren
Der met hun flikkerglans steeds rimpelende wateren,
Die, steeds zich-zelf gelijk, hoe wislend ook verspreid,
Daar heenvloôn als de tijd naar de eindlooze Eeuwigheid!
De trouwe Theron had met uitgestrekte leden
Zich aan Rodrigoos zij' onmerkbaar neêrgevleden,
En rustte met het hoofd op 's meesters kniên. Hem deert
Geen omkeer van 't geluk dat vreugde in smart verkeert;
Hem deert geen tijdverloop, en wat die tijd mocht telen?
Wat vraagt hy of zijn Heer als Koning bleef bevelen -
Of hem de diadeem nog om den schedel spant -
Zijn hand de staf nog voert? - 't Is hem de zelfde hand,
De zelfde dierbre hand, de reeds zoo lang gemiste,
Die hem zoo menigmaal heur goedheids blijken kwistte,
| |
[pagina 421]
| |
aant.Zoo vaak geliefdkoosd en gestreeld heeft. Ja, 't zijn hem
De zelfde klanken nog der nooitvergeetbre stem
Die hem zoo dikwerf uit zijn sluimer op deed springen,
Om 't ware jachtvermaak voor droombegoochelingen
Te wiss'len. 't Is dat oog, waar van hy, vol ontzach
En zoete afhanklijkheid, een wenk te toeven plach
En kwispelend vergold met uitgelaten vreugde,
Zoo vaak de wederkomst zijns meesters hem verheugde
En hy hem tegensprong ten blijden welkomgroet.
Zijn waakzaam oor verneemt een naderenden voet.
Het was Siveriaan. Zoo ras hy hem ontdekte,
Sprong hy hem om de kniên in stomme vreugde, en lekte
Des goeden grijzaarts hand, terwijl dees nader trad
En aan den Godsman vroeg, wat tooverkracht hy had
Waarmeê hy ieders hart dus aantrok? Zeg my, Vader,
Waarom, tot zelfs dit dier u zoo vertrouwlijk nader'?
Het redenlooze dier, wien taal en spraak ontbreekt,
Ofschoon de stomme trouw die in zijn binnenst spreekt
Den mensch zoo vaak beschaamt?
Ook redenlooze dieren
Schijnt de eigen duistre zucht des harten te bestieren,
Die 's menschen keus in liefde en tederheid bepaalt,
Ofschoon ze in 't stom gediert' met flaauwer invloed straalt.
(Dus andwoordt hem de Vorst.) En, als wy zijn ontslagen
Van de aardsche zorgen en der driften woeste vlagen,
Dan naadren wy wellicht den vroeger heilstaat weêr,
En 't zalig voorrecht, eens aan aller dieren heer
In Edens hof vergund, wordt ons ten deel' hergeven.
Dan wordt de haas niet meer angstvallig voortgedreven
By 't hooren van den stap des boetlings door het woud,
Maar nadert hem gerust, en 't vogeltjen mistrouwt
Den stillen kluiz'naar niet, maar huppelt om zijn schreden,
En rust hem op de hand. Ontwijkend dus zijn reden,
Dacht hy des grijzaarts geest, aan 't geen hem zóó na treft
Te onttrekken, want, helaas! maar al te wel beseft
De droeve, dat hy-zelf het lokaas wenscht te volgen
Dat voor een wijl de smart, waarin hy lag verzwolgen,
| |
[pagina 422]
| |
Verpoozing schenken mocht. Dan, vruchtloos was 't gezegd;
De grijzaart houdt het oog steeds mijmerend gehecht
Op 't jachtdier aan zijn voet en roept in teedre ontroering:
Gy weet niet van de ellende en Land- en Staatsberoering
Die Spanje heeft verwoest! Gy trokt u 't lot niet aan,
Dat heel uws meesters huis van de aarde deed vergaan! -
Nu keerend tot den Vorst, vervolgt hy dus zijn woorden:
Toen wy van 't naderen des woesten vijands hoorden
In fellen aantocht naar Toledo, en de nood
Geen middel dan de vlucht tot onze redding bood,
Wilde echter mijn meestres dit trouwe dier niet missen
In 't hoogste van haar smart. Licht viel het ons te gissen,
Ofschoon Rodrigoos naam haar lippen niet ontviel,
Wat denkbeeld in dat uur zich opdeed in haar ziel:
Want, sints der zekerheid van zijn noodlottig sneven
Aan ons rampzalig huis geen twijfel is gebleven,
Is die zoo dierbre naam in haar gebed, alleen
Om vrede voor zijn ziel, Ruzillaas mond ontgleên.
Maar, heden noemt zy hem! Zy noemt hem by herhaling
En - weent. Doch 't is de traan van hartendankbetaling:
Want, Vader, 't is uw komst, die haar ten zegen is,
En elk die hulde doet aan zijn gedachtenis. -
Hier scheen de wankle stem in 's grijzaarts borst te stikken. -
Hy zweeg, maar vatte 't woord na weinige oogenblikken
Weêr op. Toen voor mijn oog, die moeder zoo bedrukt
Den Prins sprak van den zoon, haar van het hart gerukt,
En vrijsprak van de schuld.....
Hem vrijsprak? riep de Koning
Op 't onverwachte woord, met zichtbre schrikbetooning;
En in de ontsteltenis die heel zijn ziel vervult
Keert hy zich naar Siveer, door 't diep gevoel van schuld
En schaamte en zielsverwijt geheel zich-zelv' onttogen. -
De Grijzaart valt hem in: Wie vonnis spreken mogen,
Ik spreek slechts menschelijk van menschlijk oordeel; en
Wie is er die de deugd, de onwrikbre deugd, niet kenn'
Waarom Pelagio alom wordt aangebeden,
En waardig wordt geacht de ondenkbre zaligheden
Die 't huislijk leven hem zoo rijk genieten doet;
| |
[pagina 423]
| |
En echter sprak ook hy met volheid van gemoed
Rodrigo vrij van schuld, na 't geen Florinde meldde.
Ja, (zei hy,) ja Siveer, wat steeds mijn hart my spelde
En heimlijk heeft geloofd, blijkt eindlijk waar te zijn.
Hoe licht verongelijkt wie oordeelt naar den schijn!
Gewis, wie schuldig zij, de zwaarste schuld van allen
Had op den Koning niet, maar andren, moeten vallen.
Hy sloeg zijn handen nu gevouwen naar om hoog
En riep vol geestdrift uit: Gaf de Almacht dat mijn oog
Hem nog aanschouwen mocht! ô, waar hy nog in 't leven!
'k Heb met geen meerder vreugd het strafzwaard opgeheven
Dat op Witiza woedde in onzer beider wraak,
Dan 'k thands mijn krijgsrapier zou trekken in zijn zaak,
En onder zijn banier zijn naam van 't lastren wreken!
Hoe! (riep Rodrigo uit,) zoo hoordet gy hem spreken?
Dit heeft Pelagio.... De Prins....?
My-zelv' gezegd;
Hervat Siveriaan. Geen hart is meer oprecht
Zijn' bloedverwant verknocht; geen, dat hem teêrder liefde!
Geen, wien zijn ongeluk zoo onvertroostbaar griefde;
Die zoo zijn grootsche ziel waardeerde! - En zoo dat hart
Als 't mijne, om 's Konings val verzonk in dieper smart
Dan zelfs zijn dood ons gaf, niet minder stond het open
Voor 't uitzicht dat nog eens de ontdekking was te hopen
Die 't feit ontschuldigde of verzachtede, en zijn naam,
Zoo heerlijk, zoo beroemd, mocht zuivren van dien blaam;
Of - 't in elk menschlijk hart gevoelig en rechtvaardig,
Min haatlijk maken mocht en meer vergevenswaardig.
Terwijl Siveer dus sprak, ontvlamde een diepe gloed
Rodrigoos bleek gelaat. Hy voelde 't bruischend bloed
Met snellen aandrang zich door hart en aadren stroomen;
Maar trachtte in 't oogenblik zich-zelven in te toomen.
Zwijg, wederspannig hart, en ga uw zucht te keer!
(Dus sprak hy in zijn ziel, met moedig zelfbeheer.)
Reeds waande ik u gesmoord, verleidende gedachten;
Gy zult, gy zult het zijn! Gy, Hemel, geef my krachten
| |
[pagina 424]
| |
Op dat ik met Uw hulp den vijand overwinn'
Die me innerlijk belaagt met ijdlen wareldzin!
Ja, Vader! 'k ben verhoord. Gy staat my by in 't strijden,
Verlosser! 't is Uw kracht, die sterkte geeft tot lijden!
Terwijl zijn stille zucht dus oprees naar om hoog,
Wierp soms Siveriaan als sluipsgewijs het oog
Op 's boetelings gelaat, maar aarzelt hem te ontdekken
Wat voorgevoel, wat hoop hy in zijn ziel voelt wekken.
Want, zoet als 't hem zou zijn indien des Godsmans mond
Die hoop bestemmen mocht, wat zoo hy ze ijdel vond
En als een hersenschim verwierp? - Nu breekt hy 't zwijgen
En vangt, na kort gepeins, met aarzlend boezemhijgen
En afgebroken stem 't verpoosd gesprek weêr aan:
ô Vader, eer mijn hart voor u is opgedaan,
(Dus roept de grijzaart uit,) zal ik geen rust meer smaken.
Hoor! toen Pelagio met edel zelfverzaken
En diepgeroerd gemoed zijn dierbren bloedverwant
Nog in het leven wenschte, om in diens dappre hand
Zijn glorierijke vaan op nieuw te zien verheffen,
Toen voelde ik my de ziel door 't plotslijk denkbeeld treffen...
Door de onvoorziene hoop... of, hoe men 't noemen mag...
Dat 's Prinsen wensch wellicht nog eens vervulling zag.
Ja! dat Rodrigo leefde en mooglijk zijn banieren
Nog eens in 't veld van eer tot Spanjes roem zou zwieren.
Ik zie, gy staat ontzet als zou 't onmooglijk zijn!
Verwerp het denkbeeld niet, hoe zonderlijk 't ook schijn',
Met haastig ongeloof. Voor my ik durf vertrouwen
Dat ik die stille hoop op zeekrer grond mag bouwen
Dan zielsverbeelding die haar wensch, vervulling acht.
Rodrigoos oorlogsros, zijn rijke koningsdracht,
Zijn hooggetopt helmet, zijn maliekleed, zijn degen,
Steeds in zijn wakkre hand een waarborg van den zegen,
Dit alles vond men weêr op 't bloedig slagveld; maar
Indien Rodrigo in den strijd gesneuveld waar,
Dat zwaard waar zekerlijk hem in de hand versteven
Die 't in den ganschen loop van zijn roemruchtig leven
Zoo schittrend heeft gevoerd. Hy, de onvertsaagde held,
Zou niet in 't dicht gedrang van lafaarts zijn geveld
| |
[pagina 425]
| |
Die 't zwaard ontëerden om een weg ter vlucht te banen!
Neen: zoo Rodrigo viel, 't was by zijn legervanen,
Het was in 't heetst gevecht, omstapeld wijd en zijd
Van 's vijands lijken, door zijn staal ter dood gewijd:
Hy, kenbaar boven-al (indien hy waar' gevonden,)
Aan 't lichaam, overdekt met tallelooze wonden,
Met speer by speer doorboord, als of de Mauritaan
Geheel den zegepraal alleen van zijn bestaan
Afhangend had geacht.
Een jeugdig vuur ontgloeide
Des grijzaarts oog, terwijl zijn' mond dees taal ontvloeide;
En statige ernst betoog zijn fronselend gelaat,
Daar de opgeheven arm zijn heldenvuur verraadt
Dat zichtbaar uitblinkt in die zielsdrift. Dan, de Koning
Bleef onverstoorbaar kalm by 's grijzaarts trouwbetooning:
Want immers zijn besluit stond onherroepelijk!
En aan zijn ziel vernieuwt (des Hemels gunst ten blijk')
De zelfde hemelvreê, die hem dat uur bezielde
Toen hy by 't vadergraf aan 's Prinsen voeten knielde.
Weldra hervat Siveer het kort verpoosde woord:
Ik houde 't voor gewis, (dus voer hy kalmer voort,)
Dat, by die nederlaag de Vorst niet is gevallen
Toen 't ongehoordst verraad zijn dappre heldentallen
Op 't slagveld overviel. Zoo hy nog ademhaalt,
(Ik grijzaart, immers ken zijn eedle ziel!) dan dwaalt
Hy rustloos hier of ginds in dorre woestenyen
En torscht er 's levens last, om 't boete en rouw te wijen,
Daar hy 't verleidend vleesch in wroegingsmart verteert.
ô Wist ik, waar, waarheen, mijn wanklen voet gekeerd!
Ontdekte ik slechts den wijk waar ik hem op mocht sporen!
Wellicht deed zich mijn stem nog in zijn boezem hooren;
Wellicht verzoende ik hem met zijn gefolterd hart;
Wellicht dat hy door my zijn droeve moeder werd
Hergeven, en voor Volk en Vaderland behouden!
ô Dat wy hem nog eens in 't glorieveld aanschouwden,
Aan 't hoofd des heldenstoets by zijn banier geschaard,
Zijn naam en Vaderland herwinnend door zijn zwaard,
| |
[pagina 426]
| |
Gelijk hy eenmaal was!... Ja, grooter dan voordezen,
Na d' onverhoedschen val verheerlijkt opgerezen!
Nog meer dan ooit geliefd, ja, aangebeên! Gewis,
Dan wrocht de vreugd weldra wat diepe droefenis
Niet op dit hart vermocht; dan nam zy my het leven,
Ja, om zijn kniên geklemd, zou ik van wellust sneven,
In zulk een zielsgenot, dat, als ik na de dood
Mijn weêr verhelderd oog voor 't eeuwig licht ontsloot,
De hemel-zelf mijn lot niet zaliger zou maken! -
Een heete tranenstroom vloot langs des Grijzaarts kaken
By dees zijn hartetaal. De Koninklijke Goth
Had reeds zoo menigwerf, sints d' omkeer van zijn lot,
Voor 't vorschend oog gebeefd by d' omgang onder menschen,
Of 't hem herkennen mocht. Thands was zijn vurig wenschen,
Zich om des grijzaarts hals te storten, en, voor hem
Zijn hart te ontboezemen; maar, door de ontzachbre stem
Van plicht en 't fier gevoel van zelfbestuur weêrhouen,
Bedwong hy 't weeke hart voor de oogen des getrouwen,
Zijn huis zoo dier verknocht. - 't Zij dat Rodrigo leeft
En zich der boete en rouw ten smartlijk offer geeft,
(Dus andwoordt hy,) of wel, zijn lichaam, reeds ontbonden,
In 's aardrijks stillen schoot een rustplaats heeft gevonden,
Weet God, en hy alleen. Dan, Grijzaart, hoe dit zij,
Der wareld is hy dood! laat in dees mijmery
Van uw verbeelding hem uw beden niet begeven,
Wier dierbre hulp zijn ziel zoo in als na dit leven
Ontwijfelbaar behoeft. Uw trouwe liefdezucht,
Die 's Konings feit verschoont, zal mooglijk zonder vrucht
Niet pleiten om genâ; ô schenk hem dan uw beden,
En, 't zij zijn levensbaan op aarde is afgetreden,
Het zij hy ademhaalt, gy, grijzaart, twijfel niet
Dat heel Rodrigoos ziel met de uwe samenvliet.
Zy, anders, ware onwaard... Uw trouw, hem steeds gebleken
Eens vaders trouw gelijk, weet, kent hy, onbezweken;
En zeker stemt zijn ziel eenparig met u in
Waar 't vriendschap geldt en trouw en warmen Godvruchtzin,
Hoe verre of hoe naby, hoe kort of lang gescheiden;
Al rolden warelden ten scheidsmuur tusschen beiden!
| |
[pagina 427]
| |
Verloren als hy is, zij dit uw eerste plicht,
Ja, de eerste, heiligste, die u op 't harte ligt!
De tweede: voort te gaan met wankellooze schreden,
Op 't pad, dat hy u-zelf zou eischen te betreden,
Indien hy om u waarde, en gy zijn stem vernaamt.
Thands leen me u bystand tot dien plicht die my betaamt.
En Legerhoofd, en Volk, zij opgedaagd ter krooning,
Op dat Pelagio gehuldigd worde als Koning!
|
|