| |
| |
| |
Aanteekeningen
| |
| |
Aanteekeningen.
Eerste zang.
Bladz. 285.
Van dolle wraak bezield om 't schenden van zijn spruit,
Gaf Juliaan heel 't land aan vreemd geweld ten buit.
De Geschiedenis van Graaf Juliaan en zijne dochter is door sommige lateren als een bloot verdichtsel behandeld, om dat er by de drie Schrijvers, die naast aan dien tijd leefden, geen gewag van gevonden wordt. Edoch deze Schijvers vermelden het bloote feit van Spanjes overweldiging zoo kort als slechts mooglijk was, zonder zich met eenigerhande byzonderheid in te laten, en de beste geschichtboekers en oudheidkenners staan in de verzekering dat er geenerlei reden is, om aan zoo volmaakt eene eenstemmige overlevering van Mooren zoo wel als van Christenen, geen geloof te geven.
Voor de Poëzy is het van geen belang, of de zaak waar dan valsch zij. Ik heb Juliaan geschilderd als tevens beleedigd en schuldig, en evenzeer afschrik waard. De Dichter van 't Engelsche Treurspel: Graaf Juliaan, heeft zijn karakter uit een hooger standpunt beschouwd, en hem vertoond als een man, die met vrijspraak zijns harten een leger van vreemde hulpbenden in 't land voert om zijn bakermat van een Tyran te verlossen, en niet dan wanneer het te laat tot te rug treden is, de ellenden voorziet, die hy daar meê dat Vaderland op den hals haalt.
Geen zegepalm ziet hy zijn hoofd beschaaûwen;
Geen zachte rust, geen kalmte streelt hem meer;
Eeen drukkende angst deed al zijn kracht verflaauwen,
Geheel zijn ziel zinkt in verdoving neêr.
Alleen en stil, beweegloos neêrgezeten,
In pijlgesnor, in zege, of strijdrumoer,
Van slaap beroofd, wat om hem is, vergeten,
Is 't of de dood hem bloed en merg doorvoer.
| |
| |
Als de aadlaar, die by de eerste zonnestralen,
Op hooge rots, in onbeweegbren stand,
Uit de eenzaamheid, langs de onafzienbre dalen
Met rollend oog het aardrijk overspant;
Onnagespenrd, en zonder na te speuren,
Waar de ethervloed den vroegen morgen koelt,
Of over de aard de regenwolken scheuren,
Of de ochtenddaauw hem langs de klaauwen spoelt.
Dus beschrijft hy diens ongelukkigen toestand in het Tweede Tooneel van het Vijfde Bedrijf. Daar zijn brokken in dit Treurspel zoo schoon in hun soort, als er in den gantschen omvang der Engelsche Dichtkunst te vinden zijn.
De Spaansche Poeët Juan de Mena plaatst Juliaan nevens Orpas, den afvalligen Aartsbisschop van Sevilla, in het diepst der Hel. Doch een Portugeesch Dichter André da Sylva Mascarenhas, is hem minder wreed, en schijnt het als een blijk van de verbastering zijns eigen leeftijds aan te merken, dat de zelfde misdaad niet langer gelijke wraak op zich laadt. Zijne opnoeming van vrouwen, vermaard door de rampen, die door of om haar verwekt zijn, begint met Eva en eindigt met Anna Boleyn. Men zie zijne Verwoesting van Spanje, blz. 9.
Zie hier de bedoelde plaats van De Mena:
Neen, zonder drift kan ik uw naam niet noemen,
Laffe Orpas, en Verrader Gulian;
In 't grondloost diep van 't vloekverblijf te doemen,
Waar geen berouw, geen weenen, redden kan.
Wat woede heeft uw boezems aangeschonnen,
Om Vaderland en Wet en Heilgeloof,
Door Koningsmacht in eenwen pas herwonnen,
Aan 't Moorsch geweld te leevren tot een roof!
| |
Bladz. 285.
't Was niet het schuldloos bloed, door vreemde priesterhanden
Nooit is eenig Land door den geest der vervolging zoo gefolterd geweest als Spanje. Onder de Heidensche Keizers had het zijn volkomen aandeel van lijden; en het eerste voorbeeld van de wareldlijke macht tot de doodstraf tegen kettery op te vorderen, was in Spanje. Daarna kwam er de Ariaansche scheuring op, waarin de verbittering ter wederzijde, buitensporigheden, listen, wreedheden voortbracht, die dit land, en wellicht meer dan andere, jammerlijk schokten. - De Rechtzinnigen handelden echter hun tegenstrevers niet anders dan dezen
| |
| |
hen deden of trachtten te doen; maar de vervolging der Joden was even zoo ongetergd als onmenschlijk. Men lei hun het verraden van etlijke steden aan de Mooren, te last; en het zon inderdaad vreemd zijn, indien zy niet uit al hun vermogen meêgewerkt hadden tot het omwerpen eener Regeering, waaronder zy zich jammerlijk verdrukt voelden. Sint Isidorus heeft een gedenkwaardige plaats, betreklijk hun wreede vervolging en dwang ter bekeering, onder Sisibut. - Deze had (zegt hy) van den aanvang zijner heerschappy eenen ij ver tot bekeering der Joden, maar niet der kennisse. Door geweld dwong hy, die hy door de redelijkheid des geloofs had behooren te winnen. S. Isidor. Christ. Goth. Espana Sagrada.
De Moorsche overwinning gaf hun eenen tusschentijd van rust, tot de Inquisitie ingesteld werd, wier vloekbare wreedheden alle vroeger ijslijkheid uit het geheugen wischten.
Wanneer Toledo door Alonso den VI op de Mooren heroverd was, maakten de Joden dier stad hunne opwachting by den Overwinnaar, en verzekerden hem, dat zy een deel van de Stammen waren, door Nebukadnezar in Spanje verplaatst; geene afstammelingen van de Jeruzalemsche Joden die Christus gekruist hebben. Hunne voorouders, meldden zy, waren geheel en al onschuldig aan dit feit. Want wanneer Kajafas de Hoogepriester aan de Synagogen van Toledo geschreven had, om hun gedachten te weten omtrent de persoon, die zich den Messias noemde, en of hy ter dood gebracht behoorde te worden, andwoordden de Joden van Toledo, dat, naar hun oordeel, de profeciën in hem schenen vervuld te zijn, en dat men derhalve hem op geenerlei wijze den dood moest aandoen. Dit andwoord vertoonden zy in het oorspronklijk Hebreeuwsch, en in het Arabisch gelijk het op last van Koning Galifre vertaald was geworden. Alonzo gaf geloof aan dit bericht, deed den brief in 't Latijn en in 't Kastiliaansch overzetten en gaf het in de Archiven van Toledo ter bewaring. De latere vertaling in 't Kastiliaansch staat by Sandoval dus gedrukt:
‘Levi, Oudste der synagoge, en samuel en jozef, goede mannen van het Jodenkwartier van Toledo, aan eleazar muyd, Hoogenpriester, en aan samuel canuo, en anas en cayfas, goede mannen van het kwartier des Heiligen Lands, Heil en Vrede in den God Israëlsl
Azarius, uw bode, Wetgeleerde, heeft ons de brieven gebracht, die gy ons gezonden hebt, waarby gy ons doet weten wat er voorgevallen is met den Profeet (van) Nazareth, die hy zegt dat vele teekenen doet. Kortlings kwam door deze stad zekere Samuel Zoon van Amasia, en sprak met ons, en verhaalde veel goeds van dien mensch; als, dat hy een zacht en nederig mensch is, dat hy met de nooddruftigen omgaat, dat hy ieder-één weldoet, en dat, schoon hem kwaad geschiedt, hy aan niemand kwaad doet; ook dat hy by hovaardigen en bozen een moedig mensch is, en dat gy kwalijk doet, hem vijand- | |
| |
schap toe te dragen, om dat hy u uwe zonden voorlegt, waarover gy hem kwaadwillig zijt. En wy hebben den man afgevraagd, in welk jaar, maand, en dag hy geboren werd; en als hy ons dit gezegd had vonden wy dat op den dag zijner geboorte, in deze streken drie zonnen gezien zijn, die langzamerhand tot éńe zon wierden; en als onze vaders dit teeken zagen, zeiden zy, na overweging der zaak, dat welhaast de Messias geboren zou worden, en misschien reeds geboren was. Onderzoekt, broeders, of hy misschien reeds gekomen zij, en gy hem niet opgemerkt hebt. Desgelijks berichtede de voorzegde man, dat in zijn land verhaald werd, dat zekere Oostersche geleerden (Magos), mannen van groote wijsheid, op den tijd zijner geboorte in 't Heilige land kwamen gereisd en zich verstendigden, waar het heilige kind geboren was; en dat uw Koning Herodes dit ter harte nam, en de wijze lieden zijner stad by een riep, wien hy afvroeg waar het jongske geboren moest worden wien de Oosterlingen zochten, en zy hem andwoordden: Te Bethlehem in Juda, volgens de voorspelling van Micha den profeet. En dat deze Oosterlingen zeiden, dat hen eene ster van groote helderheid, van verre naar 't Heilige land geleid had. Ziet toe, of dit niet de voorspelling zij: De Koningen zullen zien en komen in de glans zijner geboorte. Zoe niet, ziet toe, dat gy niet vervolgt, wien gy
gehouden waart, hoog te eren en met blijdschap te ontfangen. Maar doet het geen gy zult vinden te behooren; wy zeggen u, dat wy noch door raad, noch uit eigen gemoed in toestemming van zijn dood zouden komen. Want indien wy dit deden, dadelijk zou de profeey ons treffen: Zy hebben zich opgesteld en beraadslaagd tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde. En wy geven u dezen raad, ofschoon gy mannen van groote wijsheid zijt, dat gy met groote bedachtzaamheid handelt in een zoo gewichtige zaak, op dat niet de God van Israel over u vertoornd, het tweede huis uwes tweeden tempels verwoeste. Want weest voorzeker, welhaast zal het verwoest worden; en het is om deze reden, dat onze voorvaders die van de Babylonische gevangenis uitgegaan zijn, onder hun Hoofdman Pyrrhus, dien de Koning Cyrus zond en die ons vele bevelen bracht, Babylonie verlaten hebbende in het negen en zestigste jaar der gevangenis, in Toledo van de Heidenen die daar woonden, ontfangen zijn, en daar eene groote buurt gebouwd hebben, en niet naar Jeruzalem wilden wederkeeren om een tempel te bouwen, die andermaal verwoest stond te worden.
Uit Toledo, den veertienden dag der maand Nizan, in het jaar van Cezar achttien, en van Augustus Octavianus een en zeventig.’
Sandoval, 71.
Had Alonzo den zelfden ijver als eenige zijner Gothsche voorgangers of zijner hoogst-katholyke opvolgers gehad, deze brief had hem een schoon voorwendsel opgeleverd om alle de Joden van Toledo naar de doopvont te zenden, ten zij zy een reden opleverden, waarom zy liever
| |
| |
Kajafas en de Joden van Jeruzalem aanhingen dan hun eigen voorvaderen. - [Iets verblindends heeft deze aanmerking des Schrijvers, doch zy is daarom verre van juist. Hunne voorvaders die dezen brief schreven, erkenden den Heiland niet, maar twijfelden; en zeker moest ook hun de vrije toepassing der regel niet ontnomen worden, die wezendlijk aan den brief ten grond ligt: si dubitas abstine. Zeker is het intusschen, dat, by de eerste prediking van het Evangelie, de Joden 't by duizenden tevens, gereedelijk aannamen; gelijk zy ook gantsche streken van Spanje, en niet slechts eene enkele Jodenbuurt in Toledo, vervulden.]
De Generaal Valency gelooft dat de Spaansche Joden uit last van Nebukadnesar op het Schiereiland gebracht zijn, en geeft gezag aan dezen brief. Hy haalt een Comte de Gebelin aan en verwijst tot Strabo en Ezechiel. Het bewijs uit Ezechiel steunt op het woord Orb, Earb, Warb of Gharb het geen tot Algarve gemaakt is. [Het woord Ghaerieb ( ) beteekent ook vreemdling en pelgrim, doch de Joden waren, als alle vermoedens meêbrengen, veel wijder in 't land uitgebreid, waarvan het hier te wijdloopig zou zijn de bewijzen by te brengen.]
Een Jood in den Tirante el Blanco verklaart het onderscheid tusschen de verschillende geslachten van Joden. Daar zijn er drie, zegt hy. De eerste soort is de afkomst van hun die Christus dood beraadslaagden; en zy doen zich kennen door eene gedurige onrust en beweging in handen en voeten zoo wel als van geest, ook hebben zy een zeer geringe schaamte. De tweede hestaat in de af komelingen van hun die 't lijden en de dood van Christus ten uitvoer brachten en daar de hand aan leenden, en dezen kunnen nooit iemand in 't gezicht zien, noch zelfs zonder groote moeite ten hemel opzien. De derde zijn de kinderen van David, die hun best deden om Christus dood te verhoeden, en zich in den Tempel opsloten om er geen getuige van te zijn. Deze zijn brave en welmeenende lieden, die hun naasten liefhebben; een stil en vredig geslacht, dat de oogen vrij om zich slaat. [Ik mag hier, uit hoofde van den samenhang, nog wel byvoegen, dat het in mijnen tijd onder het gemeen aangenomen was, dat de Joden in 't algemeen allen een bloedspat in 't oog dragen, waarvan men de Spaansche en Portugeesche echter uitzonderde. Een gevoelen, met alle voorouderlijke overleveringen, gegrond of ongegrond, by het tegen woordig geslacht uitgewischt, en waarover 't niet noodig is, uit te wijden. Verscheiden onverstandige fabeltjens van byzondere kenmerken, den Joden eigen geworden, uit Campegius Gemeene dwalingen, uit Thomas Pellews gevangenis, en South, zoo wel als het Mahometaansche fabeltjen uit Ezechiel XXXVII geput, behoeven hier niet nageschreven te worden.]
Thomas Tomaio de Vargas, de uitgever van den ouechten Luitprand, zegt, dat niet alleen vele Hebreeuwsche woorden met het oude Spaansch
| |
| |
gemengd zijn, ['t geen zich ook uit de Punische volksplantingen aldaar licht verklaren laat;] maar dat ook, proh dolor! het zwarte en onreine Joodsche bloed met het zuiverst Spaansche gemengd is geworden. Zy waren zeer gretig, zegt hy, door huwlijksverbinding [wie gelooft dit, schoon er inderdaad by mijn leeftijd voorbeelden van zulke huwelijken zijn of geweest zijn!] het zuivere bloed te verderven. - Sir Thomas Brown wederspreekt dit, schoon hy verzekert, dat zy, waar zy vrij uit mogen spreken, niet nalaten te roemen, dat er vele duizenden in Spanje, Frankrijk, en Engeland zijn, waarvan sommigen zelfs tot het Priesterschap bevorderd.
| |
Bladz. 285.
't Was niet om 't ijzren juk voor 't Spaansche volk gesmeed,
Waar onder 't hoon en smaad op eigen bodem leed.
Van den staat der slaven onder de Spaansche Visigothen heeft onze schrijver in de Inleiding tot de Kronijk van den Cid een verslag gegeven. Deze toestand heeft, even als het vervolgen der Joden, de Moorsche overweldiging moeten bevorderen. Eene andere oorzaak die meêwerkte, was, dat zy, niettegenstaande hunne veelvuldige inwendige onrusten, in een groote maat opgehouden hadden een krijgshaftig volk te zijn. De vele wetten in den Fuero Jusgo (het Gothische Wethoek in 't oud Kastiliaansch) om de lieden tot de krijgsdienst te dwingen, bewijzen dit. Deze wetten zijn vol van klachten, dat het volk zich der dienst onttrekt, waar 't slechts kan. De gewoonten van een gezeten leven schijnen door geheel Europa de Noordsche overwinnaars verwijfd te hebben, tot dat het geslacht door de Noormannen vernieuwd werd, en de Ridderlijke instellingen en kruistochten een nieuw tijdperk voortbrachten.
| |
Bladz. 286.
Aaloud vermaarde rots, gy Kalpe, zaagt hen naderen, enz.
Gebel-al-Tarif, de berg van Tarif, is de aangenomen oorsprong van den naam van Gibraltar. Ben Hazel, een Moor uit Granada, zegt uitdruklijk, dat de berg zijn naam van dezen Krijgsoverste ontleend heeft. Vroegere namen zijn in de Geschiedenis van Gibraltar door D. Ignacio Lopez de Ayala te zien. De afleiding van het woord Kalpe is niet bekend. Florian de Ocampo houdt het één woord met het galop van het Fransch te zijn. - [De uitvoerige plaats, door den Engelschen Schrijver hier bygebracht, hoezeer voor de liefhebbery der Spaansche Letteren niet onbelangrijk, zon hier te veel geacht worden. Zy behelst, dat het oud Andaluzisch al wat zich verheft (rotsen of anders) Calepas en Calpes noemt; dat anderen den naam van de Grieksche Argonanten afleiden, die de renspelen der inlandsche herders, welke zy
| |
| |
daar in zwang vonden, Kalopous noemden, met een woord, uit ϰαλὸς en ποῦς saamgesteld, waarvan dan ook het galop der paarden oorsprong zou hebben. Coronica General de España. c. 38.]
| |
Bladz. 286.
De bleeke hongersnood en 't smetgift sloop steeds voort.
Onder de Regeering van Egika, Witizaas Vader, werd Spanje met een wreede plaag (plaga inguinalis) bezocht. Isid. Pacens. En twee jaren voor den Moorschen inval was er een gedurige hongersnood en pest geweest, waardoor de lichamen geweldig verzwakt waren geworden, de verslapping derweelde daar buiten gerekend - Dus Morales, XII, 69, 5.
Sint Isidorus beschrijft in zijne Historie der Gothen, de verschijnsels van 't Noorderlicht uitvoerig, als voorteekens van de Oorlogen met Attila; en dit behalven gestadige aardbevingen, verduistering der maan, en een groote komeet, die zich eenigen tijd lang vertoonde. España Sagrada.
| |
Bladz. 286.
Maar bittrer vijand nog, met dezen saamverbonden,
Stond op tot wederwraak. -
De volgende beschrijving van den toestand der Christenwareld ten tijde als de Saraceenen hunne overwinningen openden, is uit een zeldzaam (Engelsch) handschrift genomen, ‘waarin de geschiedenis van de kruistochten en van alle de Mahomedaansche Vorsten van het jaar des Heeren 558 tot 1558, bij een gebracht zijn uit de kronijken van William den Aartsbisschop van Tyrus, de Protoscriba van Palestina; van Basilius Johannes Heraldus en van verscheiden andereu, in Heldendicht gebracht door Robert Barret 1610.’ De Schrijver was een oud krijgsman, wiens taal zich uit ouder schriften gevormd heeft.
Thands, in een Godlooze eeuw zich domplende in de zonden,
En waardig 't voorgeslacht in watervloed verslonden,
Vervolgde 't snode ras, van euvelmoed bezield,
Wie in 't geloovig hart nog Godsvrucht overhield;
Niets slechts waar woede en wrok zich by den Afval vestten,
Maar, even als in 't Oost, in 't kruisvereerend Westen.
't Geloof was koud, verstierf, verstikte in lustgenot,
En 't plichtvergeten hart verloor den vrees voor God.
Gerechtigheid vloog naar den Hemel weg van de aarde;
Geen blanke onnoozelheid, geen onschuld meer had waarde;
Baldadigheid, omstuwd met Bloeddorst en Geweld,
Besteeg den zetel, van Bedrog en Moord verzeld;
De minnelijke Deugd verstak zich, of, bezweken
| |
| |
Met de afgehijgde Hoop, zocht andre wareldstreken;
En de Ondeugd dartelde en doorkankerde elke ziel;
Als of de donkre nacht der wareld nederviel,
Waar uit de wederkomst des Heilands op zal dagen:
Geen liefde of waarheid meer, maar ontrouw en belagen!
En alles rende in 't wilde, als redenloos en woest,
Of heel de Wareld weêr ten Baiaart keeren moest.
De Vorsten achtten 't niets, rechtvaardigheid te schenden;
En 't hollend volk met hun, zich stortende in ellenden;
Geen eeden, geen verdrag, hoe heilig, hield meer stand;
Maar vlam en oorlogszwaard verheerden land by land,
En de ijslijkheên des krijgs, om 't minst geschil ontstoken,
Deên 't overstroomend bloed langs puin- by puinhoop rooken.
Geen eigendom bestond: 't was zede en gangbaar recht,
Te plondren waar slechts buit aan d' aanslag was gehecht.
De kerk, ontheiligd, werd aan 't onreinst vee geschonken;
De nachtuil knapte in 't choor waar boetgezangen klonken;
De roof was wettig en de doodslag ging voor moed,
En land noch water meer of 't was gedrenkt van 't bloed.
De needrige, in zijn hut steeds open voor 't bespringen,
Vereerde alleen den man die moedwil kon bedwingen.
De gruwlijkste Ontucht hield geen schaamte meer in toom,
Maar holde in vollen ren, sleepte alles in heur stroom;
En zuivre Zedigheid, vriendin der heilige Engelen,
En (wie ze als hemelspruit in minnende armen strengelen,)
De frissche Matigheid vond nergens heul of plaats.
't Was al met Bachusdienst en tierend dansgeraas
Vervuld, by moordend spel en vloekend Godverzaken.
Geen onderscheid was meer in Klerk of Leek te maken.
't Nam al, een vreemden mom, onvoegbre vormen, aan;
En 't volgziek volk geleek aan wat hen voor moest gaan.
De Herders zelfs der Kerk, in wellust ingeslapen,
In ledigheid verstompt, verlieten kooi en schapen,
En vleiden Groote of Prins en wie in macht of rang
Het kwaad in goed verkeerde, uit vloekbaar zelfbelang.
De Kerk doolde af en zonk in ijdle praalvertooningen,
En 't Hof verloochende den Opperheer der Koningen;
't Gemeen verkankerde in het jammer; en de list,
Door Waanzucht uitgebroeid, met Staatkunsts naam vernist,
Droeg roem. Natuur verkracht, baarde onopnoembre weën
En overstelpte de aard met uitgegoten zeën,
Ja 't scheen of 't menschdom zich, vertwijflend, over 't hoofd
In d' afgrond had gestort, van menschlijkheid beroofd.
Throon, Kerk, Gemeente, Land, Stad, Dorpen en Gehuchten,
't Lag al ontheisterd, en in wanhoop, weg te zuchten.
| |
| |
Noch 't Godlijk woord, door zijn Verkonders snood verdraaid,
Noch bliksem door de vuist zijns Wraakherauts gezwaaid,
Noch noodstorm die dees aard deed schudden op zijn schragen,
Noch oorlogsgeessel, pest, of scherpe hongerplagen,
Niets trof 't verstaald gemoed van Christnen, niets deed baat,
Om 't hart te ontweldigen aan 't vastgenageld kwaad.
Dus was de toestand dier beklaagbre gruweltijden.
Gy, Christnen, thands zoo laauw in 't hart aan God te wijden,
Beschouwt die dagen, en ook de uwe, tegens een;
En, driewerf groote God, zie neder naar beneên!
Gy, steeds vergrijp en straf in juiste schalen wegend,
ô Weeg ze ons thands niet toe, die Ge in genâ nog zegent;
Maar recht al 't kromme, ô God, en delg Gy onze schuld
Door die Barmhartigheid, die al wat is, vervult!
| |
Bladz. 287.
Men vindt Rodrigoos hengst, zijn trotschen oorlogswagen,
Rodrigo (of met den meer Gothschen doch niet zoo wel klinkenden naam, Roderik,) kwam den eersten dag van den slag, ingevolge de oude gewoonte zijns lands, te velde in een kleed van geslagen goud, met een gouden kroon op het hoofd, en met gouden schoenen; en al 't overige zijner kleeding was met rijke paarlen en kostbre gesteenten bezet; gezeten in een rosbaar van Yvoor (door twee schoone paarden getrokken), hoedanig een de Gothen altijd in veldslagen gebruikten, uit aanmerking, dat de soldaten, wel wetende dat hun Koning zich door geen vlucht van hun weg kon maken, verzekerd zouden zijn, dat er geen andere weg was, dan, of op het slagveld te sneuvelen, of de overwinning te bevechten: want het zou allerschandelijkst en onverschoonbaar geweest zijn, hun Vorst en gezalfden Opperheer te verlaten. In navolging van welke gewoonte en manier vele vrije verbondene steden van Italie een zekeren Staatswagen voor de oorlogen toerusteden, caroccio genoemd, waarin de banieren en vanen van alle de Bondgenooten opgericht waren; welke koets in den veldslag door vele ossen getrokken werd, waar door aan het geheele leger te verstaan werd gegeven, dat zy met geen schik of eer vlieden konden uit hoofde van den langzamen tred en logheid dezer zware dieren.’
Thomas Newton in zijne Engelsche Aanmerklijke Historie der Sarraceenen, getrokken uit Augustijn Curio en verscheiden andere goede schrijveren, 1575.
[Die tot de wezendlijke bronnen geen toegang hebben, kunnen den Caroccio (waar het Fransche woord Carosse en ons Karos van gemaakt is) en zijn dienst en gebruik beter leeren kennen uit Huydecoper in zijne Aanteekeningen op Melis Stoke.] -
| |
| |
[Met daarlating nn van de overige al te uitvoerige beschrijving van Rodrigoos strijdwagen, zoo uit de Spaansche Ridderlijke Kronijk van Koning Don Rodrigo als uit Lope de Vega's straks aangehaald Dichtstuk zullen wy hier nog slecbts de plaats uit den Spaanschen Dichter Quintada bybrengen.]
Op de overfulpte koets, den rand met goud beslagen,
't Ivoren wielgestel met zilver overwrocht,
En meer triomf- of feest- dan strijd- of oorlogswagen,
Haalt die de Rijkstbroon torscht, door Alarik gedragen,
Zich-zelv' den vloek op 't boofd, met bloed niet afgekocht.
ô Ramp! ik zag den strijd, een strijd van drie paar dagen;
Doch neen, het was geen strijd, maar dolle menschenslacht,
Helaas! verwijfde lafaarts vloden;
't Verraad verkocht wie weêrstand boden;
En trouw en dapperheid bezweek voor de overmacht.
[De plaats van Lope de Vega (altijd echt Dichterlijk) uit zijn Veroverd Jeruzalem, hier door onzen Sehrijver aangehaald, mogen wij echter onzen Nederlandschen Lezeren niet onthouden.]
Rodrigo treedt op 't slagveld, fier en stout,
In 't blanke staal, doorwrocht met gloeiend goud,
In 't goud omvat van de omgeklonken randen.
Zijn strijdhelm voert om 't lichtweêrspieglend hoofd
Een starrenkrans, waarin gesteenten branden
Wier flonkergloed den Hemelriem verdooft.
Hem draagt een koets die aan de Morgenkimmen
Voor 't Wareldoog ten zetel strekken mocht,
Van meer waardy en oogverblindend glimmen
Dan of zy waar uit enkel goud gewrocht.
Met zijden glans in trotsche praalvertooning
Plooit om 't kuras de purpren statiedosch;
Zijn staf, zijn tred, toont Spanjens grootsten Koning,
By 't forsch gelaat des onverwonnen Goths.
Maar even als 't verstorend Herfstsaizoen
Wen 't buldrend Noord de strijdvaan op koomt steken
Den Olm ontbloot, en 't hem omkleedend groen
In flarden rijt en strooit langs veld en beken;
Daar 't dorre blad op 't vlietend stroomnat drijft
Dat met ontzag zijn wortel plach te baden:
Zoo is ons lot waar niets bestendig blijft,
Maar de eer verwelkt als afgeschudde bladen.
De fiere kruin, geplonderd van zijn loof,
| |
| |
Voelt straks de lucht aan tak en schorsen knagen,
En knop en telg zijn 't onweêr pas ten roof,
Of 't heeft den stam ontworteld neêrgeslagen.
Niet anders zag dees jammervolle dag
Rodrigo dwars door de Oorlogsdrommen snellen;
Maar eindlijk prooi van d' onafkeerbren slag
Die kroon en roem in 't bloedig stof moest vellen.
Daar ligt zijn lijk vertrapt in 't stroomend bloed;
Daar heel zijn heir, en staf en Rijk verloren.
(Dien bliksemstraal heeft geen lauwrier verhoed!)
Een Olm was hy, een wervelwind de Mooren.
| |
Bladz. 287.
De helmkam lag vertrapt, vergruizeld in het stof,
Die steeds in 't dichtst gevecht het oog der zijnen trof,
Ten gids strekte en gelei'! -
Morales beschrijft dezen gehoornden helm uit een penning. ‘Aan de eene zijde is zijn gelaat, zeer verschillend van de beeldtenissen op de andere penningen dezer Koningen. Het toont de wijze van wapening, en voor helmkam springen er van wederzijde eenige punten uit als kleine en rechtstandige hoornen, die het vreemd en ontzacblijk maken.’ Florez heeft dezen penning, in zijne Gedenkmunten van Spanje gegeven, bekend gemaakt naar den eenigen, die men wist dat bestond, en toen ter tijd in de verzameling van den Infant D. Gabriël was. Hy was geslagen te Egitania, het tegenwoordig Idana, en is, gelijk alle de munten van Visigotsche Koningen, van de ruwste soort. De strepen die Morales beschrijft, zijn zichtbaar genoeg, en, indien zy geen hoornen moeten verbeelden, is 't onmooglijk te gissen, wat er anders meê gemeend mag zijn.
‘Deze Gothische penningen (zegt Vader D. Jeronymo, Contador van Argote) hebben duizend barbarismen zoo wel in het schrift als in andere byzonderheden. Zy mengen Grieksche en Latijnsche letters door één; en wat beeldwerk of gedaanten betreft, niets kan onovereenkomstiger zijn dan de verbeelding met het voorwerp dat er door verbeeld worden moet. - Valerio Pinto de Sa, een aanzienlijk burger van Braga, gaf my, zes of zeven jaren geleden, een goudenen penning van Koning Leovigildo, den eerste der Gotbsche Koningen van Spanje, die munt sloeg; want tot zoo lang bedienden zoo Gothen als Sueven zich van de Romeinsche. Ik onderzocht dit stuk gelds op mijn gemak, en hetgeen ik duidelijk zag, was een kruis op eenige trappen en eenige slechtgevormde letters, ter eener zij'; maar wat aan de tegenzij', wist ik niet. Het scheen my toe, of 't een boom ware, of een staak die eenige takken uitschoot; rondom waren eenige letters meer duidelijk, doch ik
| |
| |
kon niet uitbrengen wat zy beteekenden. - Don Francisco de Almeida, toen een waardig Lid der Koninklijke Akademie, zag het geldstuk, en was ook verlegen met het geen ik een boom noemde. Hy vroeg het my te leen, om nader en op zijn gemak te beschouwen; en na verloop van eenige dagen berichtte hy my, door een vergrootglas bemerkt te hebben, dat, het geen ik voor een staak genomen had, buiten bedenking het afbeeldsel van Koning Leovigildo was. Niemand herkende 't daarin, maar zoo dra dit geopperd werd, werd het door ieder beaamd; en, met het stuk op alle mooglijke wijze by 't licht te houden, kwam ik het ook, als al de overigen, te zien. En naderhand vond ik in de Samenspraken van Antonio Agostinho, die over deze Gothsche penningen handelen, dat er sommigen zoo slecht bewerkt onder zijn, dat wel eeus, waar een aangezicht verbeeld moest zijn, een pot of urn verbeeld schijnt.’ Memorias de Braga F. III p. lix [Men begrijpt licht, dat de uitslijting van fijne trekken hier ook veel aan toebrengt.]
| |
Bladz. 287.
In de overmaat van vreugd, ten hoogsten top gerezen,
Gaf hy aan Chrysus stroom den naam van Vreugdevloed.
Guadalete werd dus door Florez (in España Sagrada T. IX bl. 53) vertolkt. Vroeger schrijvers vermeldden (doch zonder bewijs) dat de Ouden haar Lethe noemden, en de Mooren dezen naam aan hun woord, waarmeê zy rivier uitdrukten, gekoppeld hebben. Lope de Vega zinspeelt hierop in zijn Veroverd Jeruzalem VI. B.
[ Wadi is tevens vallei of dal, en ook de bedding eener rivier, en ons wad of wed. Hiervan ook de naam van den Guadalquivir, eigenlijk, Wadi elkebir.]
Altijd beklaagbre Guadalete
Die zoo veel bloeds voerde in de zee!
Wie ooit uw ouden naam vergete
Dien 't vreemde juk verwisslen deê;
Ge erinnert ons de afgrijsbre dagen
Toen Spanje werd in boei geslagen:
En, voert ge thands een zuivrer nat,
Nog zien we een zweemsel in u zweven
Van Oudren bloed, u bygebleven,
Wanneer ge uw stroom door 't steengruis spat,
En over 't roestig staal van pijlen,
En lans, en schilden, heen komt ijlen,
Waarvan 't een overschot bevat.
| |
| |
De dag van den slag is met een gezwollen (en belachlijke) wijdloopigheid in de verzen van Miguel de Barrios opgegeven; gelijk deze ook den tijd der verheffing van Pelagio beschrijft in zijn Coro de las Musas, bladz. 100 en 102.
| |
Bladz. 290.
- Hy vond zich voortgedwaald
Tot Anas oever. - Hier, by stille kloostermuren - enz.
De ligging van dit klooster, dat een van de bloeiendste kweekscholen van dien tijd was, gelooft men twee mijlen van Merida op de Guadiana te zijn geweest, waar thands de Ermida of Kapel van Cubillana staat, of wel, voor weinige jaren nog stond. De Legende, waar uit ik zulke omstandigheden overgenomen heb als licht ondersteld mogen worden en in mijn ontwerp pasten, was 't werk van een slag van lieden, die in geest van vinding alle Dichters en Romanciers verr' beneden zich lieten. Florez verwijst ten dien aanzien tot Brito, en verschoont zich van het verhaal by te brengen, als tot zijn onderwerp niet noodzaaklijk, doch inderdaad sloeg hy er geen geloof aan, en wilde het ook niet tegenspreken.
[De Geschiedenis, welke by onzen Schrijver met eenige aanmerkingen van bladz. 203 tot 226 in de kleine letter zijner aanteekeningen inneemt, behelst de ontmoeting van den Monnik met onzen Rodrigo, en hun beider vertrek met een Mariabeeld en eenige overblijfsels van Heiligen naar de Wester zeekust van Portugal, als de eenzaamste en waar men minst van de Mooren te vreezen had. Na zes en twintig dagen reizens bevonden zy zich op den 22 November in 't gezicht van den Oceaan, in de Coutos van Alcobaça, waar zy op eene hoogte van moeilijken toegang een kleene hut met een kruisbeeldtjen vonden, en hier vestigde zich Rodrigo. Wat verder op, tusschen twee over de zee hangende rotsen, vond Romano voor zich een kleine natuurlijke grot, welke hy met losse steenen die hy op malkaâr stapelde, wat vergrootte en waar hy zijn heiligdommen in plaatste. Dus van elkander gescheiden stierf Romano welhaast, en Rodrigo bleef in volkomen verwijdering van menschen, aan des Duivels verzoekingen en misleidingen blootgesteld, en stierf, na eene reis naar Viseo volbracht te hebben, in harde boetdoening, die hy in de hermitaadje van Sint Michael aldaar onderging, waar ook een vlak graf getoond wordt met het opschrift:
‘hic requiescit rudericus ultimus rex gothorum.’
Het overige van deze Noot betreft het Mariabeeld straks gemeld, de vereering en begiftiging daarvan met landeryen, en dergelijke, voor onze Lezers niet aantreklijk, als mede de plondering van het daaraan geheiligd Gesticht door de Franschen in Hooimaand van 1808, die
| |
| |
onder den Generaal Thomieres daar, zoo in juweelen als zilverwerk, een buit van meer dan 200,000 Crusados behaalden, waarna zy zoo kerk als woningen in den brand staken.
| |
Bladz. 292.
Zijn trillende armen uit, ten hemel; zijn gelaat
Opbeurend van den grond enz.
Het Engelsche dichtstuk Vision of Don Roderick levert een zonderling kontrast op met het schildery, hier opgehangen. Ik kan my niet weêrhouden, de twee Stanzaas hier aan te voeren. Indien deze tegenstrijdigheid opzettelijk ware geweest, zy had niet volkomener konnen zijn.
Toledoos Kerkvoogd schonk den Vorst aandachtige ooren,
Maar van verwondring vol in 's Konings biecht te hooren.
De zilvren lamp gaf met heur scheemrend flikkerlicht
Die droeve plechtigheid nog naarder aangezicht.
Rodrigo lei zijn ziel den achtbren Kerkvoogd open,
Ontdekte heimlijkheên, het scherpziendst oog ontslopen,
En dan (maar dan alleen) aan 't mommend hart ontscheurd,
Als Wroeging, Schaamte, en Vrees, den boezem wringt en slenrt,
En volgeladen schuld, in zondenlast bezweken,
't Vertwijfelend gemoed zich noodzaakt uit te spreken.
't Verzwakkend licht scheen bleek van voor 't versierd altaar
Op 's Kerkvoogds kalm gelaat en grijsverzilverd hair;
Maar 's Konings aanzicht, schoon met bloote kruin gebogen,
Beschaduwde zijn hand by neêrgeslagen oogen,
En 't zonk als schuilende in de plooien van zijn kleed,
Wen hy 't verholenst van zijn zondenschuld beleed.
Geen fiere nazaat van een Alarik kon 't dragen,
Dat menschlijke oogen hem in zulk een houding zagen,
Of iemand roemen kon, dat waar 't geweten spreekt,
Hy Vorst' of Krijgsmans kaak door wroeging zag verbleekt.
Dit gedeelte der Geschiedenis is naakt en bloot vermeld by Dr. André da Sylva Mascarenhas in zijn verhalend Portugeesch Dichtstuk, getiteld de Verwoesting of ondergang van Spanje en herstelling van 't zelve. [De naaktheid van een onzer Mededichteren niet aan ieders oog bloot te leggen, zullen wy ons hier ten plicht maken.]
| |
| |
| |
Tweede zang.
Bladz. 299.
In 't Syrisch wapenveld noch in Egyptens zanden.
Egypten is van de vroegste tijden af, het tooneel der laagste en wanschikkelijkste bygeloovigheden geweest, en het was in dit opzicht weinig gebeterd by de afwisseling van krokodillen en apen voor monniken en mirakelsmeders. - Het eerste klooster daar te lande wil men door den H. Antonius den grooten ingesteld te zijn. Hy die in eenzaamheid blijft, zegt de Heilig, is van drie bestrijdingen vrij; die van hooren, spreken, en zien; en hy heeft slechts de worsteling met zijn eigen hart door te staan (Acta Sanctor. T. II. p. 143). Ledigheid was niet de eenige deugd, die hy en zijne leerlingen op de lijst der volmaaktheden eens Christens stelden. De H. Eufraxia ging in een klooster van honderd en dertig Nonnen, van wie niet eene ooit de voeten gewasschen had, en de naam-zelf van een bad was hun een afgrijzen. [Doch dit moet hem niet verwonderen, die weet, hoe het bad, in dien tijd, eene der schaamteloosste wellustigheden geworden was, die duizend anderen met zich slecpte, en daarom ook, als eene onzedelijke weelderigheid by sommige Geestelijken, door de Kerkelijke macht veroordeeld werd.] Sint Macarius had van de meesten der voegzaamheden des gemeenen levens afgezien; maar op zekeren tijd keerde hy in zijn klooster, diep getroffen en neêrgeslagen, met den uitroep: Ik ben geen monnik, maar ik heb monniken gezien! Hy had namelijk twee zulke jammerlijke wezens ontmoet, die gants naakt waren.
De beginsels die dezc lieden ten grond leiden, waren, dat elk genot zondig is; dat al wat het lichaam aangenaam is, der ziel nadeelig moet zijn; dat men zijnen God behaagt, naar mate men zich-zelven pijnigt; dat de banden van natuurlijke genegenheid het hart van God vervreemden, en dat hy die volmaakt wil zijn, zich aan alle maatschappelijke plichten onttrekken moet. [De verdere uitweiding van onzen Schrijver over dit punt, zullen wy daar laten, als van geene byzondere toepassing op dit Heldendicht; alleen zullen wy 't slot hier nog by voegen.]
‘Men zal bevinden dat lichaamsoefening de ziel niet treft; en dat noch hoogmoed, noch wellust, noch begeerlijkheid ooit door lichaamstuchtiging uitgeroeid werd. Het is de rug niet, maar het hart, dat bloeden moet, en alle geesseling brengt den hemel niet nader.’ South, Sermons vol. I. p. 34.
| |
Bladz. 300.
In 't sombre rouwgewaad dat steeds Rusillaas leên
Omhuld had, sints het uur dat zy haars levens leven,
Haar dierbren Theudofried, aan de aard had weêrgegeven.
[De gewoonte in Spanje, van over dierbare afgestorvenen rouw te
| |
| |
dragen, wordt hier door onzen Schrijver uit de Epistola Petri Venerabilis, by Yepes T. VII. voorkomende, omstandig bevestigd.]
| |
Bladz. 300.
Toen gruwbre Witiza zijn dolle gramschap koelde enz.
Witiza deed Theodfried de oogen uitsteken, om hem onbekwaam tot regeeren te maken, zegt Ferreras. Dit was, omtrent mededingers naar den zetel, gemeen.
De geschiedenis van ons warelddeel in de middeneeuwen vloeit over van voorbeelden hiervan. Wanneer Albuquerque Ormus in bezit nam, zond hy vijftien der vroegere Koningen van die kust naar Portugal, die hy daar gevonden had, alle, by gevolg en ieder op zijn beurt, afgezet en geblind zijnde geworden.
In den halfwoesten staat der Maatschappy schijnt elke soort van verminking in een Vorst als hem van de opvolging uitsluitend, beschouwd te zijn. Yorwerth, de zoon van Owen Gynedh, werd in Walles buiten aanmerking gehouden om zijn gebroken neus; Graaf Oliba in Barcelona, om dat hy nooit spreken kon zonder met den voet vier of vijfmaal op den grond te stampen als een geit, waarvan hem de naam van Oliba Cabreta gegeven werd. Pere Tomich. c. 28.
In het Verdrag tusschen Koning Henrik den V van Engeland, en Karel den VI van Frankrijk, waarby de eerstgenoemde tot Koning van Frankrijk verklaard, en de erkenning en eed der Fransche Vasallen en Onderdanen jegens hem bedongen werd, was ook de uitdrukkelijke bepaling bygevoegd: ‘Ten ware onze voornoemde zoon Koning Henrik lijf of lid mocht verliezen, of door eene doodlijke krankte overvallen worden, of vermindering in zijn persoon, staat, eer, of goederen komen te lijden.’ Monstrelet vol. V. p. 190.
Lope de Vega zinspeelt in zijn gewonnen Jeruzalem, op Theodfrieds blindheid.
Ach! riep in 't midden harer Vrouwen
Florinde al jamm'rend uit, met neêrgedrukten geest:
Dat me ooit Rodrigo aan moest schouwen!
Ach! dat hy blind gelijk zijn vader waar geweest!
Witiza nam dien 't licht der oogen,
Maar beter, zoo 't aan hem, den schaker, waar geschied;
Kastieljes burg zou nog op Spanjes Rijkskroon bogen,
En de Afrikaan vertrad den schildleenw niet!
De schildleeuw is de steigerende Wapenleeuw van het Koninkrijk leon, dien Spanje met de burcht van Kastilie kwartiert.
| |
| |
| |
Derde zang.
Bladz. 304.
Daar nadert hem een Moor die in zijn holle trekken,
In 't wild en starziend oog den waanzin meent te ontdekken, enz.
[Men weet, of dient te weten, dat de Muzelman eenen diepen eerbied voor elk waanzinnige heeft, als op wien de hand van God rust, en die den Almachtige naderby is. Dit is waarschijnlijk op de vlagen van epilepsie en enthusiasmus gegrond, waaraan Mahomed onderhevig was, en in welke hy waande of voorgaf met verschijningen van den Engel Gabriel begunstigd te worden. Hoe het zij, Mahomeds aanhangelingen bewijzen elken waanzinnige het innigst ontzag en de ruimste weldadigheid, en vragen zijne voorbede.]
| |
Bladz. 304.
En roept in Godsdienstdrift den naam van Allah! uit.
[De naam van allah is niets anders dan god, wien de Muzelman als Eenig, Almachtig, en Eeuwig vereert. Dit hun Leerstuk, 't geen Mahomed en zijne Navolgers aandreef om de Afgodery des Heidendoms uit te roeien, lijdt geene de minste inbreuk door hun eerbied voor Mahomed, als eenen door God verwekten Profeet; noch door hunne erkentenis van Christus als boven allen schepsel verheven, en als verwacht wordende Rechter der aarde. - Maar waarom dan hunne onheilige beden, ontheiliging van Gods kerken, en dergelijke uitdrukkingen meer? - 't Is niet noodig, hier de oude vooroordeelen der onwetende tijden die hen als opzetlijke lasteraars en zelfs als vervloekers des Goddelijken Heilands, zoo wel als aanbidders van Mahomed deden aanmerken, by op te halen: genoeg is het om deze uitdrukkingen te wettigen, dat zy hunne gebeden niet in Christus naam, niet op grond Zijner verzoening en Kruisofferande voor onze zonde en erfschuld, ten hemel zendeu; 't geen alleen het gebed heiligen kan. - En waar de Reuegaat, die niet (als Mahomed) 't Christendom en de persoon des Heilands slechts gebrekkig had leeren kennen, maar de Godheid en zoen van Christus afzwoer, zijn gebed Godlasterlijk stortte en met het hunne vereenigde, was het daar geene ontheiliging? Doch zie ook onze Aanteekeningen op bladz. 307.]
| |
Bladz. 306.
Den wal voorby, uit de omgestorte puin
Het Romeinsche Conimbrica stond omtrent twee mijlen van het tegenwoordige Koimbra in den streek van Condeyxa Velha. Ataces
| |
| |
Koning der Alanen, veroverde het op de Sueven, en ontvolkte 't ter wrake van den hardnekkig geboden wederstand; maar stelde alle de inwoners zonder onderscheid aan het leggen van de grondslagen der nieuwe stad, waar zy thands gelegen is. Hermenerico, de Koning der Sueven, overviel hem by dezen arbeid, maar werd geslagen en tot den Douro nagejaagd. Toen werd er vrede gemaakt, en Chindasonde, des overwonnelings dochter, werd den overwinnaar in echt gegeven. Ten aandenken van deze bevrediging voerde Ataces in zijne banieren eene Maagd in een burcht, met een groenen Draak ter eener en een rooden Leeuw ter anderer zijde, zijn wapenteeken dus met die van zijn schoonvader vereenigende; en nog is dit wapenschild, op de torens van Koimbra zijnde uitgehouwen, als het stadswapen bekend. Twee brieven van Arisbert Bisschop van Porto, aan den Aartsdiaken van Braga, Samerius, te Alcobaça bewaard, verhalen deze gebeurtenissen als dagnieuws; wel te verstaan, zoo 't gezag van Alcobaçaner berichten en dat van Bernardo de Brito hier gelden mag. Mon. Lus. XXVI, 3.
Ataces was een Ariaan, en gaf dus den rechtzinnigen Bisschoppen en Priesters in zijne nieuwe stad veel te doen; maar zijne Gemalin bekeerde hem.
| |
Bladz. 306.
Gaspar Estaco heeft getoond, dat dit de naam der Stichteresse van Guimaraens geweest is, en dat hy niet by misvatting (als eenige Schrijvers onderstelden) dus geschreven staat, of uit vermenging van twee woorden saamgesmolten kan zijn.
| |
Bladz. 307.
En 's Alregeerders naam met dien van Mahomed
Door hen vereend te zien in 't lasterend gebed, enz.
[Paus Klemens de Vijfde, in het Koncilie van Vienne, merkt te recht aan, dat het vermelden van eenige woorden ter verheffing van Mahomed, quem ut sanctum Sarraceni venerantur et colunt (zegt hy), de Christenen hooglijk ergeren moet, en dus in Christenlanden niet geduld mag worden. C. un. de Jud. et Sarrac. in Clement. En hy noemt te dier gelegenheid Mahomed een sacrilegus. Die benaming wettig ik ook uit al mijn hart, zoo men 't slechts elken Sociniaan, Ariaan, of Deïst wil verklaren. Doch wat de aanroeping betreft van dien men voor een heilige en by God verheerlijkte houdt; de Roomschgezinde keere in zich-zelven, en bedenke daarby dat de Muzelman, (die Christus ten oordeel der wareld verwacht,) ten minste zijnen Profeet de macht niet geeft, om door zijne
| |
| |
verdiensten zondaars zalig te maken, als (ik wil het der Kerk-zelve liefst niet te laste leggen) in zijne kerk wel ten aanzien der Heiligen en heiligverklaarden beweerd en aangenomen is.
| |
Bladz. 308.
- Limaas boorden, waar, van Dichtrenvuur ontgloeid,
Diegoos cytherkoord voor latere geslachten,
Zijn zachten weemoedstoon in teedre minneklachten
De galmende echo ter herhaling, klinken deed.
Diëgo Bernardes, een der beste Portugeesche Dichteren, was aan den oever der Lima geboren en met innige hartelijkheid aan de schoonheid van dien Landstreek gehecht. Eenige zijner Klinkdichten kunnen de vergelijking met de beste dichtstukken van dien aart uithouden. Men beschuldigt hem, verscheiden Sonnets van Camoens als zijne eigene te hebben doen drukken. 't Zou moeilijk zijn, ten dien aanzien bewijzen op te delven; doch zoo veel is zeker, dat zijne onbetwistbare voortbrengsels die zoo naauw en in eigenaartige tederheid en in zachtheid van uitdrukking gelijken, dat het geheel zich volmaakt als het werk van een en den zelfden Dichter vertoont.
| |
Bladz. 310.
Heel Auria is thands ten doodkuil omgeschapen.
Het tegenwoordig Orense. De Mooren vernielden het tot den grond. Depopulavit usque ad solum, zijn de eigen woorden van eene der oude korte Kronyken. In 832 vond Alonso el Casto (de Kuische) het al te volkomen verwoest, om hersteld te worden. España Sagrada, XVII. p. 28.
| |
Vierde zang.
Bladz. 317.
Den abt van 't heilig sticht. -
Namelijk te Visonia, van Sint Felix. Van zijne merkwaardige stichtingen, en de schoone Landstreek waarin zy gelegen zijn, heb ik in den derden Druk mijner Brieven uit Spanje en Portugal een verslag gegeven, I. Deel, bladz. 103.
| |
Bladz. 323.
Hy nam, met weinigen, in 't uiterst trouw gebleven,
Den weg naar d' Oceaan, enz. -
Dit verhaal dat by Bleda herhaald wordt, steunt op geen beter
| |
| |
gezag dan dat van Abulcacim, hetwelk echter in zoo verre kracht heeft, als bewijzende, dat het in zijnen tijd voor waarheid was aangenomen.
Antonio Galvam in zijne Verhandeling van de Oude en Latere ontdekkingen, vermeldt eene in zwang gaande en openbaarlijk valsche geschiedenis, die ondersteld werd Sacaru en zijn medeuitgewekenen te betreffen. Men wil (zegt hy) dat om dezen tijd (het jaar 1447) een Portugeesch vaartuig, de straat van Gibraltar uitgezeild, door een storm te verr' in het Westen gedreven, aan een Eiland kwam, waarop zeven steden in welke onze taal werd gesproken; en waarvan de Inwoners ons vroegen, of Spanje, waaruit zy na het verlies van Koning D. Rodrigo, gevlucht waren, nog onder 't bezit van de Mooren was? De Onderbevelhebber van 't schip meldde, dat hy eenig zand van dat Eiland had meêgebracht, en in Lissabon aan een Goudsmit verkochte, die er eene goede menigte gouds uit haalde. Men zegt, dat de Infant D. Pedro, die in dien tijd regeerde, de zaak beval op te teekenen in de Casa do Tombo, en daar is er, die willen, dat die kusten, door de Portugeezen toen aangedaan, de thands zoo genoemde Antillas of Vooreilanden van America en Nieuw Spanje zijn. (p. 24.)
Dit Eiland der zeven steden is in de kaart van Martin Behaim geplaatst. Welhaast werd de historie vermeerderd met aan de zeven steden zeven Bisschoppen te geven; en Hornius beschuldigde Galvam van dit slechts bedacht te hebben om aan zijnen Landaart de eer der ontdekking van de Westïndien toe te eigenen. Intusschen is 't blijkbaar dat Galvam de zaak verhaalt als haar niet geloovende. Contam (zy verhalen), en diz (men zegt), drukt hy zich uit, zonder ergens het feit te verzekeren, of daar iets uit af te leiden, maar dit bloot als eene vertelling aanvoerende, en het is tevens zeker, dat er nooit iemand van volkomener oprechtheid bestond dan deze Antonio Galvam; een man, wiens Geschiedenis niet zijn Vaderland, maar het Bewind, waaronder hy leefde, ongunstig is, en wiens onbezoedelde en zich altijd gelijk blijvende deugd hem in de rij der voortrefflijkste mannen een plaats moet doen geven, waar immer de menschelijkheid roem op mag dragen.
De Schrijvers die deze Historie der zeven steden met hunne Bisschoppen overnamen, waren gretig om ook in de Nieuwe wareld sporen van Sacaru uit te vorschen; waartoe de gelijkenis van een zweemsel van Christendom, in Yucatan en elders gevonden, ten blijk moest dienen. Gregorio Garcia, Origen de los Indios, IV. c. 20.
Abulcacims werk, waar in deze geschiedenis eerst verscheen, is onbewimpeld voor eene bedriegery van den Overzetter, Miguel de Luna, verklaard.
De Portugeesche Academist, Contador de Argote, van deze wonderbare zaak sprekende, stelt hem echter vrij van deze beschuldiging die hem te lichtvaardig is opgelegd. Pedraca, zegt hy, in de Gran- | |
| |
dezas de Granada, en Rodrigo Caro in de Grandezas de Sevilla verzekeren beide, dat het oorspronkelijk Arabische in het Escuriaal bestaat, en Escolano getuigt het zelfde, hoezeer Nicolas Antonio bybrengt, dat de Naamlijsten dier boekery geene melding van zulk een geschrift doen. Indien Luna het verdicht had, het zou ook van velen dier grove misslagen vrij zijn die er in opgemerkt worden; ook is er geene reden om zulk eene valschheid aan Luna toe te schrijven, een man, in 't Arabisch ervaren, en van eenen onbesprokenen naam. Hetgeen ik vermoede, is dat het boek door een Moor uit Grenada is opgesteld, en de grond mijner meening is de naanwgezetheid waarmede hy Tarifs verovering van dat gedeelte des Koninkrijks van Grenada van de Alpuxarras en de Sierra Nevada beschrijft, en dit met uitvoerige oplossing van de afleidingen der namen van plaatsen en andere omstandigheden, als ieder, die met opmerkzaamheid leest, zal bevinden. De leeftijd van den opsteller van dien niet onvermaaklijken roman moet zekerlijk na de regeering van Bedeci Aben Habuz gesteld worden, welke gelijk Marmol ingevolge de Arabische Schrijvers verhaalt, omtrent het jaar 1013 regeerde, en Heer van Grenada was.
Mijn gevoelen rust daar op, dat in den Roman van Abulcacim het voorval gevonden wordt, dat voornoemde Bedeci Aben Habuz in Grenada die beroemde windvaan deed stellen, verbeeldende een Ridder te paard in metaal, met een speer in de rechter- en een knots in de linkerhand, en deze woorden in 't Arabisch: Bedeci Aben Habuz zegt, dat op deze wijs Andalusia bewaard moet worden. Het beeld wordt met ieder wind bewogen, en draait geheel rond. Memorias de Braga, T. III. p. 120.
In de fabelachtige Kronijk van D. Rodrigo is Sacarus (gelijk hy daar genoemd wordt) een aanzienlijk personaadje; maar het vertelsel van zijne uitwijking uit Spanje was toen niet bekend, en de Schrijver doet hem omkomen, eer de Mooren nog op het Tooneel treden. Hy schijnt hem als toonbeeld eener volmaakte edelmoedigheid voor te stellen.
| |
Bladz. 324.
Te lang reeds duurde hier op eigen grond het kermen
Van Spanjes dierbaar kroost, enz.
Daar bestond een wet die het buwelijk tusschen de Gothen en Romeinen verbood; en Recesuintho vernietigde die (Fuero Juzgo L. III. tit. 1, leg. 1), met aanmerking in zijn Edikt, dat het volk reden had, zich in deze afschaffing zeer te verheugen. Het is zonderling, dat deze onderscheiding zoo lang stand heeft gehouden; maar zy wordt ook in een wet van Wamba gevonden, en moet buiten twijfel in kracht zijn gebleven, tot die twee volksnamen beide in de algemeene schipbrenk bedolven werden.
De grond van dat oude verbod wordt in de Wetten der Visigothen
| |
| |
bloot gelegd. Het is, (wordt daar gezegd) eene groote verwarring in de Geslachten, wanneer de Zoon niet aan den Vader gelijk is: want het geen tot den wortel behoort, moet ook in het uitspruitsel zijn; en naar dit grondbeginsel werd een wet gevestigd om de slavenkinderen slaven te houden.
‘Vele Geschichtkundigen (zegt Contador de Argote, Memorias de Braga, III, 273), houden 't daarvoor, en te recht, dat dit inderdaad een Burgerlijke oorlog, en de Monarchie in twee partyen verdeeld was, waarvan de zwakste de Arabieren te hulp riep, en dat deze Arabieren zich meesters maakten, en door de verdeeldheden in 't Land dit niet zeer bezwaarlijk uitwerkten.’
‘De geboren Spanjaarden (zegt Joam de Barros), droegen den Gothen nooit groote hartelijkheid toe, die, vreemden en ingedrongenen zijnde, daar geenerlei recht hadden, dewijl het gantsche Land tot het Romeinsche Rijk behoorde. - Men meent dat de meesten, die door de Mooren verslagen zijn, Gothen waren, en zegt, dat er aan de eene en andere zijde in twee jaren tijds zevenmaal honderd-dnizend man door het zwaard vielen. De Christenen die ontkwamen, wilden, dat de naam van Gothen zoude ophouden; en hoezeer eenige Kastilianen de uitdelging van het geslacht beklagen, met Don Jorge Manrique den roem erkennende van
Dat bloed der strijdbre Gothen,
Zoo heerlijk uitgeschoten,
Dat geen der Vorstenloten
Tot zulk een luister klom;
men mag twijfelen of dit wel gegrond is: want zy waren een trotsche en woeste Natie, en langen tijd Ketters, van Arius, van Eutyches, en van Pelagins aanhang, en niet te verheffen dan als krijgshelden; en ook naar overheersching en verovering zoo greetig, dat zy, waar zy zich heen strekten, alles als sprinkhanen verwoesteden, en de Keizer hun daarom dit Land afstond. Het volk dat daar bevorens in woonde, was van beter aart, altijd by de Romeinen geacht, gevreesd, en geprezen, getrouw en redelijk; en indien de Gothen naderhand eenigen lof waardig geweest zijn, zy zijn 't hier geworden. Want gelijk planten en vruchten door verpoot en in een goeden grond overgebracht te worden, haar bitter verliezen en verbeteren (gelijk men van de perziken meldt) zoo verandert een goed land zijn bewoners, en maakt hen van barbaren en woestaarts, beschaafd en rechtschapen.
De Mooren gaven niet voor, dat zy tegen de Christenen kwamen, maar tegen de Gothen, die zich het bezit van Spanje hadden aangematigd; en het schijnt, dat het volk des Lands zich des weinig bekreunde, of zy onder Gothen of Mooren waren. En wellicht ware het
| |
| |
niet te veel gezegd, dat zy de Mooren verkozen; niet alleen, om dat alle uieuwigheden en veranderingen zich met iets behaaglijks voordoen, maar vooral, om dat zy tegen de Gothen verbitterd waren, ter zake van 't geen zy tegen de rechtzinnige Christenen, en tot voorstand van Koning Witizaas slechte regeering, gedaan hadden.’
‘Gy moet niet denken (zegt de Kronijkschrijver) dat Graaf Juliaan en de Bisschop Don Orpas van het geslacht der Gothen waren. Zy stamden uit Cezar af, en daarom waren zy niet bezwaard, den Gothschen stam te verdelgen. Kronijk van Kon. D. Rodrigo I. Deel, Kap. 248.
| |
Bladz. 324.
[De zetel der Regeering van 't Spaansche Rijk was in 554 door Athauagild te Toledo gevestigd. De slag van Xeres die een eind aan Rodrigoos heerschappy maakte, viel voor in 712.]
| |
Vijfde zang.
Bladz. 327.
Als of de Muzelman, enz. -
[Reeds onder de Regeering van Koning Wamba in 675, hadden de Sarraceenen uit Afrika met een sterke legermacht eeue landing in Spanje beproefd, doch, die met een geweldig verlies en de algeheele vernieling hunner Vloot van honderd en zestig zeilen mislukte Thands gelukte hunne overweldiging door 't verraad van Juliaan en zijn vloekbaren aanhang, de verdeeldheid der voornaamste Geslachten, en de vermindering van den krijgshaften geest der Natie; welke oorzaken te samen liepen. Zie den Vierden Zang, bladz. 324, van die trotschheid der geslachten, en voorts des Schrijvers Tweede Aanteekening op bladz. 286.]
| |
Bladz. 329.
Dat Egilone-zelv God en zijn dienst verliet
Om aan den Muzelman haar hand en trouw te schenken?
Van dit haar huwelijk strekt het ontwijfelbaar en stellig getuigenis van Isidorus Pacensis ten bewijze, in España Sagrada T. 8, p. 302, bygebracht.
Florez verhaalt de zaak met de woorden der oude overzetting van
| |
| |
een Arabisch oorspronklijk, dat aan Rasis wordt toegeschreven, uitvoerig, 't geen wy hier kortelijk samentrekken. Hy noemt haar Ulaca, een recht waardige vrouw van uitnemende schoonheid, en van hooge geboorte uit Afrika. Gevangen, en haar lot beklagende, beval zy zich aan des overwinnaars edelmoedigheid, en bad hem haar te willen verkoopen, zich verzekerd houdende, dat de deernis met haar ramp hem een aanzienelijk losgeld voor haar zou doen opbrengen. 't Was Belazin, de Zoon van Muza, die als Heer van Spanje, regeerde, doch haar niet afstaan wilde, maar haar naar de Moorsche Wet trouwde, doch met vergunning van zelve Christinne te blijven. Hy bewees haar groote liefde en eer, verr' boven zijne andere vrouwen; waardoor zy den Christenen vele gunstbewijzen verkreeg. Van haar eigen kostbaarheden deed zy hem een kroon maken, ten einde (zegt zy) God en menschen hem als Koning zouden kennen. Memorias de las Reynas Catolicas I. p. 28. [De zaak wordt hier derhalve naar het partijdig inzien der sprekenden voorgesteld; en het is op deze wijze dat de Dichterlijke uitwerking haar volle kracht verkrijgt. Dit huislijk lijden, dat hier vervolgens aangeroerd wordt (domestic wrongs and discontent,) behoort hier ook toe. 't Werd haar ook altijd ten hoogste misduid:
Foi notado a misera raynha,
Casarse com hum Mouro tam asinha,
zegt de Destruiçam de Espanha.]
De uitgang dezer Echt, en het geen zy na zich sleepte, was Abdalazis noodlottig. In Abulcacims Geschiedenis wordt gezegd dat hy door haar tot het Christendom overgehaald en daarom van zijn Vader ter dood gebracht werd. Anderen hebben gemeend, dat hy door haren invloed ondernam, zich onafhanklijk van den Kalif te maken. Iets zonderlings, 't geen den tijd kenteekent, wordt hier by gevoegd. Egilona was zeer begeerig haar Gemaal te bekeeren, en om hem ten minste eenig teeken van uiterlijke eerbewijzing aan de heilige beelden die zy in haar vertrek had, af te dringen, deed zy de deur zoo laag maken, dat hy daar niet intreden kon zonder te buigen. Bleda p. 214.
Schoon is deze vrouw door den Dichter van Graaf Juliaan geschilderd.
Gedoscht in reine deugd als onverletbaar staal,
Leefde Egilone alleen voor Hemel en Gemaal;
Hechtte ieders hart aan zich, en kende geen sieraden
Dan blanke eenvoudigheid in inborst en gewaden,
Als argloos veldgebloemt' door eigen luister schoon.
In stroomen van gejuich en teedren hartetoon
Klonk haar geliefde naam uit duizenden van kelen,
En alles droeg haar beeld in feest en praaltooneelen.
't Riep al en zuchtte om haar, en hing en bad haar aan,
| |
| |
En jubelde om een wenk dien ze op hen neêr mocht slaan.
Gebied en praal lag aan heur voeten als vertreden.
Maar zie, door aardsche drift den hemel thands bestreden!
De trots bekrijgt de liefde, en dorst uaar wraak en eer
Biedt Godsdienstijver, biedt verneedring, tegenweer.
De weêrspoed doofde 't licht dat heerlijk uit haar straalde,
En, nader aan den brink die 't aardsch gezicht bepaalde,
Blijkt sterflijkheid van klei, die, in zich-zelf verhard,
Van één scheurt, berst, verkrimpt, en 't oog ten afschuw werd.
| |
Bladz. 331.
[Dus spreken wy het woord uit, doch het is het Arabische ( kafir,) dat is Ketter. Het verwarde denkbeeld der Muzelmannen, als of de Godheid van Christus met de Eenheid van God strijdig ware, doet hen den rechtzinnigen Christen als Ketter, en zelfs, ondanks hun diepen eerbied voor den Heiland, door Mahomed ingeboezemd, als besmet met afgodery aanmerken.]
| |
Zesde zang.
Bladz. 338.
- Die dag, zoo rijk in bittre vreugde,
Die 't zwoegend moederhart ondanks zich-zelf verheugde.
De Engelsche Dichter zegt bitter and severe delight. Duistere uitdrukking, doch welke de Schrijver heeft willen ontleenen aan het Engelsche Treurspel van Graaf Juliaan. De plaats is deze:
Nog mint ge uw Vaderland?
Abdalazis, die zucht is menschheid ingeplant.
Alleen den Groote niet, of die van uit den hoogen
Zijn kroost slechts éénmaal 's daags met onverschillige oogen
Ziet leiden aan de hand der wulpsche kamermeid,
En de ooren wreevlig sluit als 't zich vermaakt of schreit.
Of die, wanneer een vreemde, aan zijnen disch gezeten,
Hem naar zijn Landgoed vraagt, den naam zelfs is vergeten
Wiens waatren heel 't gewest omslingren; wiens geboomt'
| |
| |
De donderwolk doorboort, die langs de bergen stroomt.
Neen, andren zijn het, die met hartelijker zinnen
Het land van hun geboorte uit echte zncht beminnen,
Als woonoord van hun vroegste en dierbre vriendenkring,
En Kerk, die in haar schoot hun kindsche bede ontfing.
Deze, als geweld, verraad, of ongebonden Heeren
In weelde en dartelheid, de deugd ten hoon, braveeren,
En wijzer hoofden zelfs bezwijken in hun plicht,
Slaan dan op deze ellende een onverwrikt gezicht;
Staan, wen de krijgstrompet en lucht en grond doet daveren,
En zien 't vijandlijk vuur langs trans en torens klaveren,
Ja, zien 't met bitter en verhardend zielsvermaak.
['t Is ook hier bitter and severe delight. De woorden zouden in onze taal onverstaanbaar zijn, doch het komt er op aan, den zin uit te drukken. Het geeft eigenlijk, zoo ik 't wel versta, een voldoenend wraakgevoel in smart te kennen.]
| |
Zevende zang.
Bladz. 348.
- Die, teelt van Spanjes bloed
En Koninklijken stam, den scepter zwaaien moet.
Dit was een geliefkoosde opvatting van Garibay, zelf een Biskaaier; maar hy heeft er weinig beter bewijs voor, dan dat de Gothsche namen met Rodrigo ophielden, en dat Pelagio en zijne opvolgers de hunnen uit een ander Geslacht namen. Hy zegt echter, dat er geen oude schriften tot ondersteuning van dit zijn gevoelen ontbreken, waarop een ruw en plomp aanteekenaar op den rand van mijn exemplaar by heeft geschreven: Dit liegt Garibay; en ik vrees dat deze man gelijk heeft. [Vergelijk des Schrijvers Aanteekeningen op bladz. 324.]
Daar is een fabelachtig verhaal van Pelagioos geboorte, dat, gelijk vele andere vertellingen van geen betere waarde, legenden en reliquien ter bevestiging heeft. Volgens Doctor D. Christoval Lozano, in zijne Historie van de latere Koningen van Toledo is de zaak deze.
Luz, broeders of znsters dochter van Egilona en zuster van Rodrigo, woonde in het paleis van den Koning Egica te Toledo. Haar vaders broeder, Favila, werd op haar verliefd, en kwam uit Kantabrie waar hy verblijf hield, haar ten huwelijk vragen, geen anderen hinderpaal verwachtende dan den band der bloedverwantschap, die door 't Geestelijk gezag weggenomen kon worden. Maar de Koning zocht deze schoonheid aan tot zijn byzit, en werd door hare weigering minnenijdig; en zijn macht en geweldigen aart was 't gevaarlijk te tergen.
| |
| |
Favila waagde derhalve geen openlijk aanzoek, maar verbond zich in 't heimlijk met haar voor een Mariabeeld. Het gevolg liep spoedig in 't oog, en dit te meer, daar, als Dr. Lozano verzekert, te dien dage nog geene hoepelrokken bestonden. De Koning bemerkte verandering in haar, en deed haar bespieden, in meening het kind te versmooren, en de moeder naar al de gestrengheid der Wet te doen straffen, die den brandstapel voor onechte gemeenschap bepaalde. Luz was haar gevaar wel bewust, en vertrouwde zich aan haar kamerjuffer en een harer dienaren. Dezen maakten een kistjen of bootjen voor 't kind, en zoodra het ter wareld kwam, doopte zy 't zelve, noemde het Pelagio, en lei een geschrift by het wichtjen, dat een zeer nadruklijk verzoek inhield voor die het mocht vinden, om het knaapjen zorgvuldig op te voeden als zijnde 't van een goede afkomst. Daar werd gelds genoeg by gedaan, om hem gedurende acht jaren, te onderhouden; en het bootjen werd dus in den Taag gezet, waar het dien en den volgenden dag en nacht afdreef. Den tweeden morgen vatte het grond naby Alcantara en werd gevonden door Grafeses, die juist de oom van des kindtjens moeder was. 's Konings achterdocht werd bevestigd door de nieuwe en spoedige verandering van haar voorkomen, en zonder vrucht nam hy allerlei middelen te baat om haar te betrappen. Zelfs beval hy, alle de kinderen om te brengen, die binnen drie maanden in of binnen den omtrek van Toledo geboren waren, en naauwkeurig onderzoek te doen op de omstandigheden van hun ter wareld komen. Tot verbazing van later geschichtschrijvers werden er vijf- en dertigduizend van dit korte tijdperk gevonden, en op niet een van die viel de minste bedenklijkheid. 't Verhaal gaat verder in den loop zulker verdichtselen voort. De schoone wordt beschuldigd van de kuischheid overtreden te hebben, en ten vure verwezen, ten zij een kampioen haren betichter verslaat. Favila derhalve onderneemt haar verweering, en overwint. Een tweede lijfgevecht volgt daarop
met gelijken uitslag, en daar zouden er nog meer uit voort zijn gesproten, indien niet een Kluizenaar den Koning tot berouw had gebracht. Grafeses ontdekt op zijn tijd het geheim, en hergeeft het kind aan zijne ouders.
Deze fabelachtige Kronijk schijnt de oudste geschreven bron dezer historie te zijn, maar waarschijnlijk was er zoodanig eene overlevering lang te voren in omloop geweest. Het bootjen werd te Alcantara in 't klooster van San Benito getoond, en men kan er een beschrijving van vinden, en tevens de redenen voor de echtheid van 't stuk, hy Francisco de Pisa, in zijne Beschrijving van Toledo, III B. Eerste Hoofdstuk.
| |
Bladz. 349.
En Spanjes doornenkroon die zy mijn schedel bood,
Te aanvaarden in uw naam. -
Hertog Godfried was werkelijk in Jeruzalem met doornen gekroond.
| |
| |
Eene byzonderheid, die aanleiding tot een belangrijk geschilpunt in de Heraldie heeft gegeven, het geen door Barret in dat gedeelte van zijn uitgebreid Dichtstuk, dat dezen vorst betreft, op de volgende wijs voorgesteld wordt.
Een Vorst, der Godvrucht meer dan mooglijk één verknocht
In de onbezonnen eeuw waarin hy leven mocht:
Met deugden rijk versierd, en vijand aller snoodheid:
Van needrigheid vervuld in 't middelpunt der grootheid.
Die, machtig Koning, wars van wareldlijke pracht,
Den Koning niet vertoonde in kostbre kleederdracht.
Zijn' schedel mocht geen kroon met de ijdle glans genaken,
Waarin gesteente en goud elkander tegenblaken;
Een scherpe doornenkrans omvatte 't voorhoofd hem,
Als Christus torschen wilde in dat Jeruzalem,
Wanneer Hy met het hout zijn' schoudren opgeladen,
Gekromd heur straat doorkruiste om onze gruweldaden,
Voor ons der zonden straf aan 't vloekhout door ging staan,
En 't menschdom uit den boei van 's Afgronds Vorst ontslaan.
't Was Godfrieds needrigheid, die (vreemd aan later dagen)
De gouden kroon ontzeide om Jezus kroon te dragen;
Waardoor zich 't onverstand, steeds in 't beslissen stout,
By d' opgeblazen kring van kroon- en schildherout
(Aan schittering gehecht en ijdle staatsiewetten)
Vermat, dees Christenvorst van 't Koningdom te ontzetten,
Zijn deugd, sieraad der ziel, in 't Godlijk oog zoo schoon,
(Die de Englen in hun zang verbreiden voor Gods throon,)
Miskennende in hun waan. - Maar wy, rechtschapen zielen,
Die, Christnen, door die deugd voor Christus nederknielen,
Erkennen hem als Vorst, volkomen Held en Vorst,
Die meer dan kroongoud in zijn doornen heeft getorst;
En baak en Godlijk licht voor latere Opperheeren
Die 't Christlijk warelddeel in 's Heilands naam regeeren.
Want hy, Godvruchtige, wees de eedle gaaf niet af
Wen 's Hemels dierbre gunst hem opriep tot den staf,
Maar, d'ijdlen wareldpraal die Vorsten houdt gevangen
(Zijn Heiland tot een hoon) onchristlijk aan te hangen.
Ziet, Koningen der aard, Gy Vorsten, hooggethroond,
Waar zielenädel, waar oprechte grootheid woont!
Schouw hier het voorbeeld aan eens Konings, heil der volken!
Geen Nimrod bootst hy na met torens tot de wolken,
Of geen Semiramis met Beemd- en Hofzaalbouw;
Geen Nero in de zucht voor zang en renbaanschouw;
| |
| |
Geen Elogabalus in schandlijk lustverzaden;
Maar eedle Jozuaas in Christen-heldendaden;
Maar Judiths in 't verslaan van woesten Heidnen-trots;
Maar Davids in de hoop op Sions vaste rots,
En Salomoos in zucht voor 's Hoogsten tempelhulde,
Die van zijn voorhoofd straalde en heel zijn borst vervulde.
| |
Achtste zang.
Bladz. 353.
Doorwaken, of in 't veld, des Hemels starrenwacht
Allengs verdwijnen zien aan de overfloersde kimmen,
Om, eer de dagheraut zijn zetel zal beklimmen,
Te zwoegen in de last, zijn' schoudren opgelegd.
Garci Fernandez Manrique verraste de Mooren zoo dikwijls by nacht, dat hy den naam bekwam van Garei Madrugi, dat is Garci Vroegop. Hy stichtte het klooster van Sint Salvador de Palacios de Benagel voor Benedietijner Nonnen; en als hy zijne partygangers opriep, placht hy te zeggen: ‘Op, mannen! aan den strijd! want mijn Nonnen zijn op, en aan 't bidden.’ Levantaos, Señores, a pelear, que mis monjas son levantadas a rezar. (Bewijsstukken tot de Geschiedenis van het Huis van Lara, bladz. 42.)
| |
Tiende zang.
Bladz. 361.
Mariana leidt den naam van Hermesinde van den eerbied af, welken men in Spanje voor Hermengild had, een Prins, die onder de Heiligen werd gesteld om dat hy het Ariaansche geloof verzaakte en tegen zijn vader eene inlandsche oorlog ten behoeve der Rechtzinnigen ondernam. Het is byzonder aanmerkenswaardig ten aanzien van Don Carlos dat zijn naam, zoo men wil, in den Almanach gesteld zou zijn op verzoek van Filip den II. - Mariana leidt uit die zelfde bron de namen van Hermenesinde, Armengol, Ermengaud, Hermegildes, en Hermildez, af. Doch hier schijnt hy (even als Brito ten opzichte van Pelagio) te vergeten, dat die naam in gebruik was eer de Heilig dien droeg, en dat hy afstammelingen in menigte heeft. De oorsprong mag in Herman gevonden worden, wiens Duitsche naam den verlatijnschten Arminius heeft verdrongen. Het is blijkbaar dus, en de hoofdafstammelingen zijn Hermanchild voor de mannen-, en Herman-gonde of chonde voor de vrouwennamen.
| |
| |
| |
Bladz. 368.
Daar waar de vloed des Taags het rotsgebergt' doorsnelt.
De Historie van het Betooverd slot te Toledo is bekend genoeg, en vooral in Engeland sints Walter Scott. [De omslachtige vertelling door den Schrijver uit de Fabelkronijk van Koning Don Rodrigo hier ingelast en elf bladz. groot, gelooven wy hier te mogen voorby gaan, zoo wel als de vrij groote Spaansche Romance daarover, die hy-zelf zoo plat als een schol noemt. Het zelfde geldt omtrent de Spaansche verzen van Juan Yague de Salas, en het uittreksel uit de Algemeene kronijk van Koning Don Alfonso, waar Laomedon met den bouw van Troje in gemengd is.]
| |
Bladz. 370.
Lardners brief ten bewijze dat de huizen voor boetdoende vrouwen van ontuchtig leven niet naar Magdalena genoemd behooren te worden, is bekend; en even zoo het artikel daarover van Jean d' Espagne in zijn Shibboleth. Onbevooroordeelde kenners van het Evangelie hangen de oude vooroordeelen daaromtrent niet aan, maar blijven by den text van het Evangelie. Uit den laatstgenoemde zullen wy alleen met de Noot onzes schrijvers, opmerken: ‘Dat Lukas, Hoofdst. VII, de daar gemelde zondaresse niet noemt. Dat die (Matth. XXVI, en Joann. XII,) Jezus zalfde, Maria Magdalena niet was, maar de laatstgemelde, Maria, zuster van Lazarus. Dat wy ook nergens vinden, dat Maria Magdalena de voeten des Heilands zalfde. Dat wy even zoo nergens vinden, dat zy een vrouw van ontuchtig leven was. Het Evangelie meldt, dat zy door zeven duivelen gefolterd werd, hetgeen niets tegen haar gedrag kan bewijzen, zoo als er ook zelfs geene schaduw van eenig woord is, hetgeen haar verachtelijk brandmerkt. - Behoorden wy ons niet zoo wel voor lastering en valsch getuigenis jegens de afgestorvenen als jegens levende menschen te wachten?
Opmerkelijk is het, dat noch de zondaresse [Lukas VII,] noch de overspelige, waar Joannes VIIe Hoofdstuk van spreekt, noch de Moordenaar, die aan het Kruis bekeerd werd, in de gewijde geschiedenis genoemd worden. Heeft de Heilige Geest de namen dezer groote zondaren onderdrukt, zoo voegt het ons kwalijk, hun namen te geven; en veel minder nog, de hun eigene misdaden aan zulken toe te eigenen die in de schriftuur van geene byzondere zonden beschuldigd zijn.’ - Dus verre Jean d' Espagne. [Doch hoe men hierover denke, de Dichter houdt zich hier aan het Horatiaansche: Famam sequere.]
| |
Bladz. 370.
De Egyptische Maria. Dit is een van de Godsdienstige Romans, die
| |
| |
waarschijnlijk tot stichting geschreven zijn, zonder eenig oogmerk tot bedriegen. Eenige brokken van deze Legende zijn heerlijk gedacht. Een Engelsche Roomsgezinde heeft ze in een Dichtstuk van acht boeken gebracht onder den titel: de Zegepraal van het Kruis of de Boeteling van Egypte; 1776. Hy had by zijne bearbeiding van die Geschiedenis het voorrecht van haar met het hart te gelooven, hetgeen even als een hooger invloed op hem werken moest.
| |
Bladz. 370.
- o Dat ik 't smartverhaal
Met luttel woorden sluit'. -
Des Konings oog viel op Florindes schoon,
Bevallig, fier, maar voor geen throon geboren;
Doch, waar is Min, gewapend met een Kroon,
Door wederstand in 't brandend hart te smooren!
Geen Ledaas spruit, door Trojes val vermaard,
Was zoo het bloed van tien jaar oorlogs waard,
En nimmer zag het blinkend oog der dagen
Van Noordbeerin tot Argoos waterwagen
Zoo streng een deugd met zoo veel schoons gepaard.
Zijn liefde klom met d' afkeer dien zy toonde,
In 't hart gevoed door 't prikklen van de spijt.
Versmading, ach! die hart en scepter hoonde,
Waar is de Vorst die haar geduldig lijdt?
Zijn dienstbewijs verdubbelt by 't weêrstreven;
't Getergd gevoel deed hart en aders beven;
De lijdzaamheid was uit haar kracht gerekt;
De liefdedrift, tot razerny verwekt;
En 't blakend hart, der vlam ten prooi gegeven.
Verlangen, angst, en tranenvloed, en klacht,
Bedreiging, min, geweld, en zinsvervoering,
Bestrijden 't hart met onweêrstaanbre kracht,
En 't mist zich-zelf in matte zielsontroering.
Rodrigo mint, hy brandt, en dringt, en smeekt,
Aanbidt, en vleit, en jammert, en doorweekt;
En 't tintlend vuur in haar betoovrende oogen
Gloeit meer en meer by elk weêrstrevig pogen,
Waar elke vonk een nieuwe vlam ontsteekt.
Nu scheen jasmijn de Maagdekaak te bleeken
Niet minder schoon dan met den rozengloed;
| |
| |
Nu schiep de lust, in veldpeöon versteken,
Een schaamteblos uit nieuwherlevend bloed.
Rodrigo, met een oog vol bliksemstralen,
Dat heiligdom noch heiligheid ontziet,
Versmoort zijn vlam in al die tranen niet,
Maar wacht op 't lot dat hem doet zegepralen,
Of 't oogenblik dat hy zijn bloed vergiet.
In 't eind, zie daar het maagdlijk hart bezweken
Voor mannendrift en ondernemingskracht!
De morgenwaas van 't rijpend ooft gestreken,
Den roem des hofs, Pomonaas rijkste pracht!
Koudzinnigheid, de vrucht der lustverzading,
Neemt thands de plaats van heur begoochling in;
En leedbesef, gevoel van zelfversmading,
Vertwijfeling, en wanhoops wanberading,
Zie daar de wraak, de schaduw zulker Min!
De Oude Engelsche verzen uit Barret, die de Schrijver op deze Spaansche Coupletten laat volgen, vallen hier zekerlijk in het oorspronklijke al te zeer by af om ze te kunnen lezen. Wy willen er echter eene vertaling van beproeven:
Een Roderik regeerde, uit Gothschen stam gesproten,
Wiens borst die geest besloop die kuischheids eer belaagt.
Een voorwerp, door Natuur met schoonheên overgoten,
Trof hem 't aandoenlijk hart in eene aanbidbre maagd.
Haar, meer dan Helena betoovrend door haar luister,
Gaf de echt van Juliaan 't noodlottig levenslicht.
Zy scheen aan 's Konings Hof alle andre schoonheên duister
Gelijk by de Avondstar het dof gestarnte zwicht.
Dit voorwerp had den Vorst zijn boezem ingenomen;
En hy verwon door tijd, gesteente, en dartle pracht,
Of mooglijk, by een drift, niet langer in te toomen,
Door misbruik van zijn macht.
De korte vermelding van het geval, uit de Fabelachtige kronijk getrokken, leert ons niets van belang; doch deze schrijft het voorval toe aan de werking der starren. Wy zullen er 's Konings karakter uit afschrijven.
‘Inderdaad, zegt de Kronijkschrijver, hy was een Heer van grooter goedheid dan ooit voor hem bestond. - Hy plach te zeggen, dat zoo de geheele Wareld zijn eigendom was, hy dat liever verliezen zou dan één vriend. - En zijne goedhartigheid had zoodanigen invloed op
| |
| |
alles, dat de Spanjaarts den roem hadden van de edelmoedigste lieden der Wareld te zijn; maar inzonderheid, de afkomelingen der Gothen. Nooit werd hem iets gevraagd dat aan hem stond, of het weigeren was hem onmooglijk; en nooit vroeg een Koning of andere Groote hem hulp, of hy gaf hem zoo veel schats en volks als er noodig was. Ook is er geen twijfel, of, zoo het niet voorbestemd waar geweest, dat de stam der Gothen geveld en Spanje verwoest moest worden, daar was geen Koning of Keizer, wien hy zich niet onderworpen had. En indien de geheele wareld in de macht van één mensch gesteld had moeten worden, (van wareldlijke zaken gesproken) zoo was er nooit, noch zal er ooit iemand zijn, die haar zoo verdiende te bezitten als hy alleen.’ -
En verder, als de laatste veldslag op handen is: ‘De Koning was de dapperste en krijgshaftigste man van al wie ooit geroemd werden, en de milddadigste in alles wat hy geven kon. - Hy was een verwonderlijk uitstekend Ridder, en in zijnen tijd was er geen te vinden die hem geleek.’ Enz.
De wijze, waarop Florinda haar vader ter wraak roept, is geestig by Lope de Vega uitgedrukt.
Zy vat de pen; de pen en vingers beven:
De hoon drijft aan, de tederheid weêrhoudt;
Wat wraakzucht schrijft, wenscht de eerzucht uitgewreven,
En schaamte gruwt wanneer zy 't blad aanschouwt.
De Letters zijn verwoede Legerknapen,
De regels schrift zijn dichte drom aan drom,
Slagordenswijs geschaard in 't oorlogswapen,
By zucht op zucht in plaats van legertrom.
[Dus verre, inderdaad, geestig genoeg; maar als hy verder gaat en van de Kapitale of Hoofdletters oorlogsschepen, tenten, stormtuigen, banieren; en punten, kommaas, en accenten tot Kapiteinen, Vaandrigs, en Serjanten maakt, ontaart het in kinderspel.]
Vervolgens:
't Geschrift is kort. - Een half geuite bede
Aâmt wraak op hem dien ze eeuwig haten moet:
Maar 't kort geschrift, en de afgebroken rede
Schiet bliksem uit, die Spanje smoort in 't bloed.
Veroverd Jeruzalem B. VI.
Ik herinner my slechts eenen Dichter die van Florinde met deernis gesproken heeft. Dit is de Portugees Bras Garcia Mascarenhas, een Schrijver, die nevens veel verwerpelijks eenige schoonheden heeft. [De acht regels van hem uit zijn Viriato Tragico, Canto II. St. 118, hier aangevoerd, verdienen geene vertaling.]
| |
| |
| |
Twaalfde zang.
Bladz. 382.
- Brengt my den wapendosch,
In Wambaas krijg gevoerd. -
[Onder Wambaas regeering was Pelagio een jongeling, en het zijn dus deze zijne jongelingswapens die hy zijnen nog zoo jongen zoon doet omgorden.]
In de verdienstelijke Geschiedenis van dezen Koning door een tijdgenoot geschreven, wordt den Franschen het volgende karakter toegeeigend.
‘In deze zijne roemrijke tijden, wordt Frankrijk met de verachtelijkste melding als voedster der trouwloosheid gebrandmerkt, 't geen zekerlijk door eene onbeschrijflijke koorts van afval geschokt en gefolterd werd, die zijn snood gebroedsel verpestede. Want wat was er anders te vinden, dan wreedheid en ontucht? Waar men samenrottingen van eedgespannen, openbare trouwverbreking, schandelijkheid van bedrijven, bedrieglijkheid van handel, verkooping der gerechtigheid, en, hetgeen erger dan dit alles is, tegen onzen Heer en Zaligmaker Joodsche Godslasteringen pleegde. - Dit Land toch heeft, om dus te spreken, uit eigen ingewanden zich-zelve de uitroeiing door zijn verderf bereid, en zijn val en verwoesting in eigen adderennest gevoedsterd. Want na lang door deze verscheiden kwalen geslingerd te zijn, is uit eenen verwaten Godlochenaar de wervelwind des afvals opgerezen, en de opklimming der snoodheid door één tot velen overgegaan.’ - S. Juliaan, Historie van Wamba, § 5. España Sagrada. VI.
| |
Bladz. 383.
Geen waken, zuivringsbad, noch andre statiepraal.
De Verzameling van Wetten, onder Koning Ferdinand en zijn zoon by een gebracht onder den naam van Partidas, houdt eenige merkwaardigheden omtrent dit onderwerp.
‘Reinheid of zindelijkheid geeft den zaken een goed oog, gelijk netheid ze als naar haren aart welstandig maakt. En hierom wilden de Ouden dat de Ridders zindelijk zouden zijn. Want gelijk rein in manieren en zeden, zoo moeten zy ook uiterlijk rein in kleeding en wapenen zijn. Want, schoon hun werk ruw en fel is, bestaande in houwen en slaan, zoo mogen zy echter hun natuurlijke neiging niet zoo verr' te buiten gaan, dat zy geen behagen zouden scheppen uit het schoone en welstandige, vooral in hun kleederdracht. Want aan den eenen kant geeft dit lust en genoegen, en aan den anderen doet het hen de wapendaden te onbeschroomder verrichten, om dat zy weten
| |
| |
daarby bekend te zijn, en dat men uit dien hoofde meer acht op hun daden geeft. Daarom neemt de reinheid en netheid niets van de hardheid en felheid die hun eigen moet zijn. Bovendien, als gezegd is, het uiterlijke is een teeken van 't geen zy in de borst voeren. En daarom verordenden de Ouden, dat de schildknaap die van edele afkomst is, nachtwaak zou houden den dag voor zijne aanneming tot Ridder. En na den middag moeten de schildknapen hem baden en zijn hoofd met hnn handen wasschen, en hem in het beste bed leggen dat men hebben mag. En daar moeten de ridders hem zijn onderkleed aantrekken, en kleeden hem in de beste kleederen die er te bekomen zijn. En als de zuivering van het lichaam verricht is, moet ook de ziel gezuiverd worden, en hy naar de Kerk gebracht, waar hy zich bevlijtigen moet met te waken, en genade van God te smeeken, dat Hy hem zijne zonden vergeven, en hem zoo geleiden wil, dat hy zich in de Orde, die hy staat te ontfangen, wel gedragen moge, ten einde zijn Wet voor te staan, en alle overige dingen te doen gelijk hem betaamt; en dat Hy zijn beschermer en behoeder wil zijn in alle gevaren en zwarigheden. En hy behoort in zijn gemoed te prenten, dat God machtig is boven alles, en Zijn macht betoonen kan als 't Hem lust, en inzonderheid in zaken van wapenen. Want in Zijn hand is leven en dood, geven en ontnemen, en zwakheid in kracht, en kracht in sterkte te veranderen. En wanneer hy dit gebed doet, moet hy op gebogen knien liggen, en al den overigen tijd op zijn voeten staan, zoo lang hy het uithouden kan. Want de Ridderwaak was niet ingesteld om een spel te zijn, noch tot eenig ander einde, dan op dat zy die hem aanvaarden, God zouden bidden om hen te beschermen, hen op den rechten weg te stieren, te geleiden, en om hen te ondersteunen als lieden die optraden op den weg des doods. Part. II. tit. 21 l. 13.
Wanneer de nachtwaak over is, zoo dra het dag is, moet hy eerst Mis hooren en God bidden, alle zijn daden te besturen tot Zijne dienst. En daarna moet de gene die hem Ridder zal maken, hem komen vragen of hy de orde van Ridderschap wil ontfangen? En zoo hy andwoordt Ja, zal hem gevraagd worden of hy die wil handhaven als plicht is? En wanneer hy dit beloofd zal hebben te doen, zal die Ridder hem de sporen aanbinden naar de soort van man die hy is, en den rang dien hy bekleedt. En dit geschiedt om te beteekenen, dat gelijk een ridder aan den rechter en aan den linker voet sporen aandoet om zijn paard recht vooruit te doen snellen, hy in zijne daden even zoo recht vooruit moet gaan, en aan geen van beide zijden afwijken. En dan zal zijn zwaard om zijn heup gegord worden. - Eertijds was ingesteld, dat, als Edellieden Ridders wierden, zy van top tot teen gewapend moesten worden als of zy ten strijd gingen. Maar men vond niet goed, dat hun hoofd gedekt zou worden, want die hun hoofd dekken, doen dit om twee redenen: De eerste is, om daarmeê iets te verbergen, dat een slecht aanzien heeft; en om deze reden
| |
| |
mogen zy wel eenig bekwaam en welstandig deksel dragen. De andere reden is, als iemand iets onbetamelijks gedaan heeft, waar hy zich over schaamt. En dit voegt op geenerlei wijze aan edele Ridders. Want als zy een zoo edel en vereerend ding als de Ridderschap is, staan te ontfangen, betaamt het niet, dat zy die in zouden treden met eenige kwade schaamte of vrees. - En als men hem zijn zwaard aangegord heeft, moet men het uit de schede trekken en stellen het in zijn rechterhand, en doen hem deze drie dingen zweeren: Eerst, dat hy niet schroomen zal, voor zijn Geloof, zoo het zijn moet te sterven. Ten anderen, voor zijnen natuurlijken Heer. Ten derde: voor zijn Vaderland. En als hy dit gezworen heeft, zal hem de nekslag gegeven worden, ten einde al wat voorschreven is hem in gedachte moog blijven, zeggende: God beware u tot zijne dienst, en late u volbrengen al 't geen gy beloofd hebt. En daarna zal hy, die hem de orde heeft gegeven, hem kussen, ten teeken der trouw en vrede en broederschap, die onder Ridders behoord in acht genomen te worden. En dit zelfde behooren alle de Ridders te doen, welke daar zijn, niet alleen dan, maar zoo dikwijls zy hem komen te ontmoeten, gedurende dat geheele jaar.’ Part. II tit. 21. l. 14.
‘De gouden sporen die de Ridders aandoen, hebben verscheidenerlei beteekenis: want het goud, dat zoo hoog in waarde is, bindt hy aan zijn voeten, ten aanduiding, dat de Ridder voor geen goud eenige boosheid of verraad zal begaan, of iets soortgelijks dat aan de eer der Ridderschap zou te kort doen. De sporen zijn scherp, om den spoed van het paard aan te prikkelen; en dit beteekent dat de Ridder het volk tot deugden behoort te sporen en aan te prikkelen: Want één Ridder met Ridderlijke deugd is genoeg om vele deugdzaam te maken; en dat, van den anderen kant, hy de boze en kwaadwilligen moet prikkelen om hen bevreesd te maken.’ Tirante el Blanco, P. i. § 19.
De kluizenaar leest Tirante een Hoofdstuk van den Arbor de batteglie voor, waarin de oorsprong der Ridderschap verklaard wordt. ‘De wareld, heet het daar, was verdorven, als God, ten einde zich op nieuw te doen liefhebben, eeren, dienen, en vreezen, uit ieder duizend menschen diengene uitzocht die beminnelijker, zachtzinniger, wijzer, getrouwer, sterker, edelmoediger, deugdzamer, en van beter zeden was dan alle de anderen. En toen zocht Hy uit alle dieren, het goedaartigste en snelste, dat de meeste vermoeiing kon uithouden, en tot 's menschen dienst geschikt was; en dus koos hy het paard en gaf het aan den man die uit de duizend gekozen was; en uit dien hoofde was hy cavalier genoemd, om dat het beste dier dus by den edelsten man was gevoegd. En als Romulus zijn stad Rome stichtte, koos hy duizend jonge lieden tot Ridders, en zy werden milites genoemd, om dat er te gelijk mille equites gemaakt waren. P. I. c. 14.
De gewoonte van sommige Koningen om zich-zelven ridder te maken, wordt in de Partidas veroordeeld. P. II. tit. 21 l. 11. Daar
| |
| |
wordt gezegd dat er één moet zijn om de orde te geven en een ander om haar te ontfangen. En een Ridder kan zoo min van zich-zelven de Ridderschap ontfangen, als een Priester de Priesterordening.
Wanneer de Infant Hernando van Kastilie, Koning van Arragon gekoren was, maakte hy op den dag der krooning zich-zelf ridder: het geen alle de edele Baronnen grootelijks bevreemdde. Tomuch. c. 47.
De vereischte hoedanigheden tot een Ridder, Ruiter, of Krijgsman te paard, waren in dit onbeschaafde tijdvak der Maatschappy deze drie: Vooreerst: bekwaam te zijn om vermoeienis, lijden, en gebrek door te staan. Ten andere: geoefendheid in het zwaard te handelen, ten einde zijne slagen te doodlijker mochten zijn. Ten derde: hardvochtig van inborst te zijn, en den vijand uit te schudden, te houwen en te vernielen, zonder aandoening. Die derhalve den meesten voorkeur hadden, waren bergbewoners, der jacht gewoon, timmerlieden, smeden, steenhouwers, en slachters. Doch daar men bevond, dat zulke lieden somtijds weg liepen, begreep men, dat die men tot Ridders koos, een natuurlijk gevoel van schaamte behoorden te hebben. En daarom werd vastgesteld dat zy lieden van geboorte moeten zijn.’ Partida II. Tit. 21 l. 2, Vegetius L.I.c. 7.
[Op de dommigheden in dit fraaie uittreksel van dat Spaansche Wetboek vervat, en dat weinig anders bewijst, dan tot hoe verr'men wanneer het geschreven werd, alle kennis van 't Ridderlijke en Historische kwijt was geraakt, zon 't belachelijk zijn, aanmerkingen te maken. Zy zijn als aartigheden bygebracht, waar de groote hoop om mag lachen, maar die niet nalaten kunnen, Oud-ridderlijk bloed in het aangezicht te doen stijgen uit vrij meer dan eenerlei gevoel.]
| |
Bladz. 383.
In 't schubbig maliestaal van 't blinkend oorlogswapen.
Canciani (T. III. p. 34) geeft een afbeelding van Roeland uit de gallery van de Kathedrale Kerk te Verona, welke ondersteld wordt gebouwd te zijn omtrent het begin van de negende eeuw. De beeltenis is erkenbaar aan het opschrift van 't zwaard. Du-rin-dar-da. De lorica, welke Canciani verklaart door Vestis bellica maculis ferreis contexta, (krijgsgewaad, uit ijzeren malien saamgevoegd) wordt door deze verbeelding verduidelijkt. 't Is een lijfrok van schubmalien, die tot de knien afhangt. De eene hand die men ziet, is tot den elleboog ongewapend. Het rechterbeen is desgelijks ongewapend; en het andere been met den voet is met het zelfde bekleedsel als de rok is, voorzien. Onder de malien is een loshangend kleedtjen zichtbaar. Het schild reikt van de kin tot de helft van den schenkel, en is, boven aan, breed genoeg om de borst en schouder te dekken, maar neemt langzaam af in de vorm van een eirond.
[Het loshangend kleedtjen is hetgeen in de plechtigheden hier boven
| |
| |
door het Spaansche brial beteekend is: een woord, door onzen Schrijver in zijne Engelsche Vertaling als vreemd overgenomen, en 't geen wy hier in het voorbygaan kortelijk zullen verklaren. Het wordt nog in het Spaansch voor een korten vrouwen-onderrok gebruikt, maar is een, 't zij mannen of vrouwen heupkleed, en verwant met het oud Fransche braye of braie, dat wederom van het oude den Romeinen bekende bracca is, de dracht waardoor een groot gedeelte van Gallie zich onderscheidde en welk woord wederom met ons broek samenhangt. De oude Gallische broek was inderdaad een korte vrouwenrok, boven de heup sluitende, en los afhangende tot boven de knie; en het is van veel later tijd, dat men die van onderen om de dijen samenplooide en sluiten deed, en dus als in twee pijpen deed afloopen. - Roeland droeg dit als Gallier; doch ook schijnt het door de Romeinsche krijgslieden overgenomen te zijn geworden. De Persica bracca waarvan Ovidius spreekt, was langer, gespleten, en om de enkels geplooid.]
| |
Veertien de zang.
Bladz. 396.
Dit tuigt het bloedig hoofd, aan elken zaâl gehecht.
Deze schildering koomt in de Spaansche kronijken veelvuldig voor. - Sigurd de oudere, Graaf van Orkney, had zijn dood aan zoodanig een gebruik te wijten. ‘Terwijl hy met zijne tochtgenooten in zegepraal naar huis keerde, ieder met een zulken bloedigen roof opgeschikt, en met eene schielijkheid 't paard te sporen gaf, beet een breede snijtand van het hoofd hetwelk aan zijn zijde hing te wapperen, in de dikte van zijn been; en 't koudvuur maakte de wond doodlijk, zoo dat hy er werklijk aan stierf. - De Graaf moet blootbeens geweest zijn.’ - Torfoeus in Edmonstons beschrijving van de Zetland Eilanden, I. Deel, bladz. 33. -
[Men behoeft dit geval niet voor fabelachtig te houden. Het is zeker, dat een afgeslagen hoofd nog geruimen tijd aan krampachtige trekkingen en verwringingen onderhevig is, en deze te sterker zijn, naar mate van de woelige geestgesteldheid, waarin het is afgehouwen. Vele voorbeelden zijn er dus van het bijten in den grond of in een kleed, en eene schichtige schudding, gevoegd by de wrijving van een levend lichaam, kan dit nog vrij lang na de dood opwekken.]
| |
| |
| |
Vijftiende zang.
Bladz. 404.
Eerbiedig rees Ruzille op dees zijn groet, en bukte
Het hoofd, ten achtingblijk voor 't priesterlijk gewaad.
‘By de Kerkvergadering van Mascou werd den leeken opgelegd, de eerwaardigheid der kerkelijken hun ontzag te bewijzen door een nederige buiging en ontdekking van 't hoofd, wanneer beide te paard (of te voet) mochten zijn, en (zelfs) door af te zitten in geval (de leek te paard en) de geestelijke te voet ware.’ Pierre de Marcia, Geschiedenis van Bearn, I.B. 18 Hoofdst. § 2.
| |
Zestiende zang.
Bladz. 410.
Wien heel de ontzachbre buit van Atabalipa
En wat zijn heldenarm in ijzren banden sla, -
Zijn zucht naar 't nietig goud, zijn roemdorst, niet verzaden.
Hernando (dat is Ferdinand) de Soto, - de geschiedenis van wiens krijgstocht naar Florida door den Amerikaan Garcilasso een der aangenaamste boeken in het Spaansch is.
| |
Bladz. 411.
Het golvend korenveld, de rieten schuur, verdween.
Morales (VIII, 23, 3) van de Asturiers schrijvende, vermeldt met bevreemding hunne stoelen, huisraad, en koornschuren, van gevlochten teen- of rietwerk. Hun zetels en andere vaste en sterke stukken zijn van teenen en hazelaarrijzen gevlochten. En niets verwonderde my in dat gewest zoo zeer, als dat ik daar de korenschuren die zy daar horreos noemen, uit het zelfde door één gevlochten rijswerk bestaan zag, en echter zoo dicht en zoo sterk, dat zy zoo groot een last dragen als of 't goede muren waren.
| |
Bladz. 413.
Nu sloot zich 't rijzend dal, verengd door rots op rotsen.
De vallei van Kovadonga is door den Graaf van Salduena in den Negenden zang van zijn Dichtstuk El Pelayo zeer schoon beschre- | |
| |
ven en de Engelsche Dichter voert deze plaats als eene voortreflijke Proeve uit dat Dichtwerk te dezer gelegenheid aan. De desgelijks daaraan door Christoval de Mesa in zijne Herstelling van Spanje (II. Boek) gegeven lof wettigende, geloof ik echter niet, dat de daaruit gegeven uittreksels, te samen uit honderd en zeventig verzen van opzetlijke opgesierde plaatsbeschrijving bestaande, by onzen Landaart, die op verre na zoo verlekkerd niet is op de louter descriptive Poetry als de Engelsche, even belangrijk geacht kunnen worden, en ik had gemeend hun deze my (hoe schoon ook in zich zelfs) toch minder belangwekkende brokken te mogen onthouden. Beschrijving is by my louter bywerk en kan, door des Dichters behandeling, Poëetisch zijn, maar is zelve geen Poezy; en ik wensch geen voet te geven, dat de smaak daarvoor by ons heerschende worde. De bestemming der Poëzy is verhevener.
Niet te min vind ik by de herlezing, het eerstgemelde uittreksel, ondanks een weinig opschiks van woorden, waar het in valt, zoo waarlijk Dichterlijk, dat ik my van een vrije vertaling daarvan niet onthouden kan, welke ik dan ook hier inlassche.
Gelukkig oord welks rijk begroeide toppen,
De pas geboren zon met de eerste stralen groet,
Gy Spanjes dierbre wieg, verstort uw zilvren droppen
Door Buene en Debaas stroom, wier afgevloten wateren
Van uit de omspitste welbron schateren,
Aan d' uithoek van Euroop ontmoet.
Daar staat de jeugd van 't dartlend veld te bloeien
In frisschen bloemenglans met Hemelstarrengloed,
En spot met winterkoude en roostend zomerschroeien,
In 't ongestoorde Lentezoet;
En Amaltheaas volle horen,
Stort kleuren, geuren, most, en koren,
Aan Kovadongaas trotschen voet.
Met hupplend pluimgediert' op tak by tak beladen,
Keert stevig, eeuwenhengend, woud
d' Ontvlamden zonnegloed op altijd groene bladen,
Waar kalme Rust haar zetel bouwt:
Terwijl een dichte wal van struik en heesterspruiten,
Die 't helle middaglicht als 't woudgebulder stuiten,
Een luwe schaduw onderhoudt.
| |
| |
Aan 't Oost en daar de middagstralen
Zich spieglen in den vloed, die door Peöuje stroomt,
Vernieuwt de aanminnigheid der dalen,
Zich naast het steigrend boschgeboomt',
En vlecht Reynazoos kruipende ader
Zich met Buënaas loop te gader,
Met veldschakeersels rijk omzoomd.
Verlaat Reynazoos traag gekronkel,
Ge ontmoet, aan de andre zij', der Deba vluchtig nat,
Aan Cuebaas bron ontspat.
Hier, bruischt ze in golvend schuimend klotsen
Door de engte van gespitste rotsen;
Daar strijkt heur vloed de rimpels glad.
Ginds draait ze zich in dartle wrongen,
En spuwt in 't bochtig Kristallijn
Haar onvaste oever uitgesprongen
Een voet-ompaarlend stroomfenijn,
De wandlaar voelt in 't argloos treden,
Zich 't bloed verstrammen in de leden,
En - zag zijn laatsten zonneschijn.
De hier in 't rond geschaarde bergen
Vertoonen kruinen, grijs en bloot,
Wier spits aan spits den hemel tergen,
Als reuzenkroost, aan de aard te groot.
Die de oogen naar hun top wil heffen,
Voelt zich 't ontzag dier grootheid treffen;
En - uit wat handvol stofs hy sproot.
Zy overschaauwen veld en heien,
Hun zijden zijn in 't wild met heesters overgroeid;
Zy kleeden d' ingang der valleien
Met welfsels, van geen zon doorgloeid,
En weven met onzichtbre handen,
Tapijten over gruis en zanden,
Waarin een eeuwig voorjaar bloeit.
Toont de ongelijke bergspitsketen
Hier de akeligste woesteny,
Vol naakte rots en barre reten,
By 't lachend groen der veldkleedy;
Toch ziet m'in vrolijk tierelieren
't Gevogelt' hier zijn bruiloft vieren
By 's beekjens zoete melody.
| |
| |
Aan 't eind dier hooge heuvelklingen
Rijst Kovadonga voor 't gezicht,
Welks naam, wat vrijheid eert, het glorielied zal zingen,
Aan Heldenmoed en deugd en Godsdienstmin verplicht.
Hier was 't tooneel dier eedle woede
Die Spanje van den doodsnik hoedde!
Zwicht hier Platéa! Sparte, zwicht!
Hier stonden de onvertsaagde Helden
(Zy, koel by 't grimmen van de dood!)
Wier glorie de eeuwigheid zal melden;
Wier hoofd, voor 't Vaderland, zich-zelf ten offer bood;
Wier hart voor de overmacht van geen verwinnaars schroomde,
Maar 's Albedwingers loop betoomde
Die 't halve West by 't Oost in ijzren boeien sloot!
Hier weten zich de zilvren stroomen
Van Debaas onwaardeerbren vloed
Met statig ebben in te toomen,
En elders stort ze in 't schuim met driewerf dubblen spoed.
Een steile rots omsluit deze oorden,
En dreigt met afgereten boorden
Een val die 't aardrijk siddren doet.
Zy schijnt, met onbereikbre kimmen,
Van uit de donderwolken af
De vlakte dreigende aan te grimmen
Met blikken, onverzoenbaar straf,
Als koos zy, by haar naadrend vallen,
Dit dal van lust en vreugdeschallen
Heur dorre grijsheid tot een graf.
In 't naakt dier rots ontmoeten de oogen
Een diepe en neveldonkre grot,
Met d'engen ingang, rond gebogen,
Als woonplaats van den Bergklipgod.
De Zon ontzegt van 's hemels transen
De minste van zijn flikkerglansen
Aan dit afgrijslijk Wonderslot.
Zoo schittren hier de lusttooneelen
Van bloemgewas en lieflijkheên,
En 't ijslijkst dat Natuur kon telen,
Voor 't oog des wandlaars tegens een.
| |
| |
De schoonheid schittert onverduisterd,
Ja, door die worst'ling opgeluisterd,
En fierer op die krijgstrofeên.
Dees streek had de Almacht uitgekoren
Voor 't moedigst Heldenstuk der Aard.
Dees was dat wonderwerk beschoren
Dat Spanjes Rijksthroon heeft bewaard:
Hier deed Zy d' oorlogsgloed ontbranden,
Die zich aan de overzeesche stranden
Een nieuwe wareld won door 't zwaard.
Het andere Stuk is korter en meer loutere Topografie zonder die Dichterlijke bezieling, welke hier in heerscht.
Dat we echter, om de nieuwsgierigheid niet gants te loor te stellen, ook dit kortlijk in eene andere maat overbrengen!
Hy luistert - en herkent het dof geruisch
Van water, dat ter zij' van 's boetlings kluis
Zich nederstort uit vier verscheiden vlieten
Die langs het dal al murmlend nederschieten.
Haar zilvren plasch verparelt in zijn val
De blanke Maan, weêrspieglende in 't kristal,
En toont alom in 't kronklend ommezwieren
Natuur verschoond door eigen kunstversieren.
Eene is er die de rots, waar ze uit ontspringt,
Ten deele omspoelt, maar deels zich verder dringt,
Met breeder vloed als dolend rondgedreven,
Tot waar Natuur haar d' oorsprong had gegeven.
Eene andre, als met een tweeden rang te onvreên,
Barst stout en trots van uit een berg van steen,
En (als de Oront, zijn ruimen zeecijns brengend,)
Stort nederwaart, zijn schat ter aarde plengend.
De derde bruischt gelijk een volle zee;
Maar wordt in 't zand bezadigd en gedwee,
Om mensch en dier, en vee en visch, te drenken,
Een halve maan beschrijvende in heur zwenken.
De vierde zijgt, van uit een grot geweld,
Als door de kunst by droppels langs het veld.
Geen eeuw, geen land, geval, of kunstvermogen,
Bracht ergens ooit dit wonderstuk voor oogen.
| |
| |
| |
Zeventiende zang.
Bladz. 421.
Dan wordt de haas niet meer angstvallig voortgedreven
By 't hooren van den stap des boetlings door het woud,
Maar nadert hem gerust, en 't vogeltjen mistrouwt
Den stillen kluiz'naar niet, maar huppelt om zijn schreden,
[Ter gelegenheid van deze plaats, haalt de Engelsche Dichter een breede plaats uit de Eenzaamheden of Afzonderingen van Busaco aan, die wy hier in eene navolging zullen invlechten.]
De onnoozlen kruisigen hun leden
In 't afgelegen woudverblijf
Met duizenden van hardigheden,
Ter dooding van het zondig lijf.
Geheel der wareld afgestorven,
Ontvlieden zy de ledigheid;
En tuigen teen- en bladerkorven
Van hunner handen arrebeid.
De breede palmen die daar groeien,
En boom- en struikgewas, en kruid,
Verschaffen rijzen, twijgen, roeien,
In ieder jeugdig-tengre spruit.
De schors en weeker boomstamschellen
Verwerkt hun altijd noeste hand
Tot kruissen, kralen, kerkkapellen,
En bedesnoer, en gordelband,
Die goud- en zilvermaaksel tarten.
Zy weven 't ruwe hairenkleed
Ten dienst van boetgezinde harten,
't Weêrspannig lichaam streng en wreed:
Of snijden menschenbekkeneelen,
Met zielsontzetting aangeschouwd,
Om zondeschrik in 't hart te telen,
Uit ruw en ongeëffend hout.
Hier zit nu de een zich af te zonderen
En, met den Bijbel in den schoot,
Gaârt spreuken uit die mijn van wonderen,
En balsems voor den prang der dood.
Dees leest, geplaatst by 't nederschieten
| |
| |
Van d' een of andren waterval,
De stille Godvrucht der Hermieten,
Welëer bewoners van dit dal.
Eer ander overpeinst by 't vloeien
Der rimpelende waterbaan,
Hoe 's menschen levensdagen spoeien,
En hoe geen oogwenk stil blijft staan.
Dees met een kruisbeeld in de handen,
Kust elke wond, en werpt zich neêr,
En, met doortintelde ingewanden
Betreurt de smarten van zijn Heer.
[Ach, zalig zich dien Heer te wijden
Die zondaars vrijkocht door zijn bloed,
Ja, zalig in voor Hem te lijden
Met dankbaar opgewekt gemoed!
Mocht in Hem hulde toe te brengen
Hun eenvoud slechts dit kunstgewrocht
Met Hem, den Godmensch, niet vermengen,
Die ons voor zoo veel jammer kocht!]
Dees, weggevoerd door 't bloemschakeeren
Op 't groen van levenden smaragd,
Aanbidt en looft den Heer der Heeren
In 't onafmeetlijk van Zijn macht.
En dees, waar 't heldre beekgeklater
Door 't keigruis zilvren parels rondt,
Vermengt zijn tranen met het water
Dat bobb'lend opbruischt uit den grond.
Een ander roept van uit de rijzen
Gedierte en vogel tot zijn disch,
Dien God tot dank- en eerbewijzen
Die onze en aller Schepper is.
Dees ligt in levens onderdrukking
Gevoel-, besefloos, en verstard;
En, rijzende uit die zielsverrukking,
Treurt, dat hy niet ontbonden werd.
De Liefde Gods, den band ontwrongen,
Ontrukt hun somtijds rust en duur,
En sloopt, ten Hemel ingedrongen,
De kracht der zwichtende Natuur. -
Wanneer by 't stille nachtgewemel
De heldre Maan in zilverglans
Heur pad langs 't laagste van den hemel
Bewandelt aan de azuren trans,
En 't goud der broederlijke stralen
In dees haar volheid niet benijdt,
| |
| |
Maar in 't verheven zegepralen
De Middernacht tot Middag wijdt:
Dan, met zijn wandelstaf in handen,
Treedt de altijd wakkre Anachoreet
Door 't eenzaam der ontvolktste landen,
Door struik en dorens, zonder leed.
Dan schouwt hy in de doodsche stilte
Gestarnte en lucht met eerbied aan,
En prijst des Makers macht en mildte,
Die zoo veel wondren deed ontstaan.
Dan barst zijn boezem, opgetogen
In lof- en dankgezangen, los,
En smeekt, in oodmoed neêrgebogen,
Den zegen af diens grooten gods!
Dan slaat hy Zijn volmaaktheên gade,
Verheft Zijne Almacht in zijn lied,
En juicht en roemt Zijn Heilgenade
Die 't al met zegen overvliet.
De Nacht, met eerbiedvoelend zwijgen,
Staat stil, en 't windtjen ademt flaauw
By 't ritslen der ontwaakte twijgen,
En 't zijgen van een vruchtbren daauw.
Fuller the Worthy heeft in zijne Kerkgeschiedenis een zeer schoone plaats betreffende de Oorspronklijke Monniken en hunne Godvrucht en boetedoening. ‘Wanneer de oven der vervolging tegen het Christendom in zijne opkomst zoo heet gestookt werd (zegt hy) dat de meeste steden, vlekken, en bevolkte plaatsen, daaraan onderhevig gemaakt werden, vloden vele Godvreezende mannen in woestenyen, om daar veiliger te zijn en God met minder verstoring te kunnen dienen. Geen woeste drift om zich-zelven ellendig te maken en hun eigen jammer te zoeken of te plegen, gaf hun zoo iets in, en veelmin nog eenige bygeloovige waan of opvatting van een meer dan aardsche heiligheid in het eenzaam leven gesteld, deed hen hunne woonsteden verlaten: want, daar ieder een door zijne geboorte zich aan 't vaderland schuldig moet achten dat hy er de burgerlijke betrekkingen aan vervulle, zou het niet braaf of eerlijk geweest zijn, zich, als ware 't ter sluik, daaraan in een wildernis te willen onttrekken; zoo niet een geweldige nooddrang (als de Godsdienstvervolging was) hen daartoe geperst had. En dit was de eerste oorsprong der Monniken in de Wareld, die dus van het Grieksche woord μὀνος genoemd werden, als alleen levende.
Hier in de wildernissen hoopten zy de rotsen en wonden, ja de wilde dieren-zelve goedertierener te vinden, dan de menschen zich aan
| |
| |
hen bewezen hadden. Hetgeen dekken en warmen kon, strekte hun tot kleeding, zonder dat zy (als hunne opvolgers in later tijd) eenige heiligheid in hun kleed, of in het byzonder maaksel daarvan stelden. Wat hun voedsel belangt, het gras was hun tafellaken, de grond was hun disch, kruiden en wortelen hunne spijs; wilde appels en beziën maakten hunne lekkernyen uit, de honger hun saus, en hun nagels strekten voor messen, hun handen voor drinkschalen; de naastbygelegen bron was hun wijnkelder; maar wat hunne maaltijd in rijkelijkheid te kort schoot, won zy (op de onzen) in zegen, daar geheel hun leven volstandig in bidden, lezen, overdenken, en al zulke Godvruchtige bezigheden omging. Zy veranderden dit afgezonderde leven-zelf in maatschappelijkheid, en, zich-zelven door de Goddelijke overdenking verdeelende, maakte zy van één, twee of meer personen, elkander in hun eigen boezem weêrstrevende, andwoordende, matigende, bestierende, en met een verscheidenheid van Hemelsche opwekkingen bezig houdende. Het zou een genoegen zijn, eenvoudig hunne goedhartigheid wel te doordringen, en dan verder hunne overdenkingen te overpeinzen. Ja, zoo ooit armoede en behoeftigheid te benijden was, het was by hen. En ik vraag aan de bedaarde lieden van deze tijden, of zy in de hette der woede die wy gezien hebben, niet wel somtijds wenschten (en dit niet uit driftige opvlieging van geest, maar by ernstig te rug treden in zich-zelven) naar zoodanig eene afgezonderde plaats te mogen wijken, waar zy buiten het rumoer dezer krijschende wareld, rust mochten genieten, en God in stilte vereeren en dienen?’
| |
Achttiende zang.
Bladz. 429.
- Die Vader die zijn lijden,
Zijn worstling gade slaat in 't Kristlijk zelfbestrijden,
En 't heimlijk offer kent en zeker lonen zal.
De Portugees Fernam Alvares do Oriente:
Mijn liefde sticht zijn grond op God-alleen,
Die 's menschen hart en zijn genegenheên
Alleen doorgrondt en oordeelt naar heur waarde.
| |
| |
| |
Bladz. 429.
Toen Sindered, ontrouw aan God en Herderplicht,
(Voor anders niet beducht dan 't derven van zijn leven)
Zijn kudde in 't uur van nood lafhartig had begeven.
‘Te dien tijde was Sindered, heiliger gedachtenis, Aartsbisschop der Koninklijke Hoofdstad, door heiligheidszucht vermaard, en dreef de oude en met recht geëerde mannen, die hy in deze hem toebetronwde Kerk bevond, met eenen ijver, die niet naar waarheid of kennisse was; ja, door aanblazen van den gezegden Witiza, liet hy niet af van hen te kwellen. En, na eenigen tijd, bevreesd wordende voor de invallen der Arabieren, verliet hy, niet als een herder maar huurling, in wederwil der oude Kerkbesluiten, de kudde des Heilands en vlood naar Rome.’ Isidorus Pacensis in 't Kerkelijk Spanje, VIII D. bladz. 298.
‘En zoodra de Aartsbisschop 't achteruitgaan der zaak vernam, vertrok hy van Kordua, en reisde nacht en dag-door, tot hy te Toledo kwam. En niettegenstaande dat hy een man van een goed gedrag was, wist hy zich niet te betoonen die hy behoorde te zijn, en liever den dood om Jezus Christus wille te ondergaan en de zijnen te versterken en aan te moedigen tot verdediging en om 't land niet op te geven: want hy wilde wel belijder maar geen martelaar zijn.’ Kronijk van Kon. D. Rodrigo, II. D. bladz. 48.
| |
Bladz. 429.
Terwijl de kerk zijn naam als bloden plichtverraâr
Heeft aangeschreven, en hem uitsluit van haar beden.
‘Ik zou weinig moeite hebben (zegt Pierre de Marca), om de namen der Bisschoppen van Bearn op te sporen, zoo het oud en loffelijk gebruik der oude Kerkvaderen om in de Diptychen en gewijde aanteekeningen van elke kerk de namen der rechtzinnige en in de kerkgemeenschap ontslapen Bisschoppen te plaatsen, tot in de laatste eenwen voortgezet ware. Ik had my in dit geval van het middel kunnen bedienen, by Keizer Justiniaan en de vijfde Algemeene Kerkvergadering gebruikt, om na te gaan of Theodoor van Mopsuesten na zijn dood als Bisschop der kerk aan wier hoofd hy geweest was, erkend was geworden. Zy bevalen naamlijk den Bisschop en Geestelijkheid dezer stad, de Diptychen der Kerk na te zien, en getrouw verslag te doen van hetgeen zy daar geboekt vonden. Hun verslag was, dat zy by het doorbladeren van vier verschillende aanteeken boeken in parkament, die hunne Diptychen uitmaakten, alle de namen der Bisschoppen van dien zetel gevonden hadden, behalven dat in de plaats van Theodoor,
| |
| |
den Patriarch van Alexandrie, de naam van Cyrillus gesteld was, die als Voorzitter in het Koncilie van Efezen de Kettery van Nestorius en Theodoor van Mopsuesten veroordeeld had. Waaruit blijkt, dat de namen van alle de Bisschoppen sedert den oorsprong en oprichting der Kerken in de zoogenaamde Diptychen opgeteekend werden, en dat men die namen een voor een by de Kerkdienst oplas of opnoemde, zoo wel tot een blijk van de voortduring dier gemeenschap met de overleden Herders, die men by hun leven met hun gehad had, als om door de openbare gebeden, en de kracht van 't onbloedige offer (de mis) by 't welke zy gedacht en aan God, volgens het voorschrift der Apostelen, opgedragen werden, groote baat, verlichting en verfrissching hunner zielen te verkrijgen, gelijk Cyrillus van Jeruzalem, Chrysostomus en Epifanes leeren.’ Geschiedenis van Bearn, IV. B. Hoofdst. IX, § 1.
‘Een poos voor het invoeren der Offerande voor de afgestorvenen, was het in sommige tijden gebruiklijk, de namen op te lezen van zulke uitstekende Bisschoppen, Heiligen, of Martelaren, als in dit gedeelte van de dienst, byzonder vermeld stonden te worden. Tot dit einde had men zekere boeken, die men de Heilige of Kerkboeken, en gewoonlijk, om dat zy toegevouwen waren, Diptychen noemde, waarin de namen der zulken opgeschreven werden, om door den Diaken op zijn tijd in de dienst voor te lezen. De Kardinaal Bona en Schelstrade onderscheiden drie soorten van Diptychen; de eene, waarin alle de namen der Bisschoppen opgeschreven werden, en in 't byzonder van zulke Bisschoppen, welke die byzondere Kerk geregeerd hadden: de tweede, waarin de namen dier levenden opgeschreven werden, die wegens eenige weldadigheid of verdienstelijk werk jegens de kerk uitmunteden: in welken rang de Patriarchen en Bisschoppen van voorname zetels, nevens de Bisschop en Geestelijkheid dier byzondere Kerk behoorden, tevens met de Keizers en wareldlijke Gezaghebbers en andere lieden van hoog aanzien in de Gemeente. Het derde was het boek dat de namen behelsde van die in Katholyke Gemeenschap gestorven waren. - Deze boeken waren derhalve van dienst, ten deele om de gedachtenis van zulke uitstekende mannen, als in de gemeenschap der Kerk overleden waren, te bewaren, en ten deele ook om vereerende melding te doen van zulke algemeene Kerkvergaderingen, als de hoofdpunten des Geloofs vastgesteld hadden, en het doorhalen van de namen van zulke personen of Kerkvergaderingen in die Diptychen was, hen voor onrechtzinnig en onwaardig verklaren om gemeenschap mede te houden, als zijnde misdadigen of afgewekenen van het geloof. Op dien voet gelastede Cypriaan den naam van Geminius uit te laten uit die by de Heilige tafel gedacht werden, om dat hy de Kerkregels gebroken had. En Euagrius vermeldt van den Bisschop Theodoor van Mopsuesten, dat zijn naam, na zijn
dood uit de Heilige boeken weggedaan was, dat is, uit de Diptychen, ter zake van zijne Kettersche gevoelens. En Augustinus, sprekende van
| |
| |
Ceciliaan, Bisschop van Karthage, door de Donatisten valschelijk beschuldigd van zijne ordening verkregen te hebben van Traditores (dat is, lieden die in tijd van vervolging den Bijbel overgeleverd hadden om verbrand te worden), zegt hun, dat indien zy eenig wezendlijk bezwaar tegen hem bewijzen konden, hy niet langer onder de overige Bisschoppen genoemd zou worden, die voor getrouw en onschuldig by 't Altaar gehouden werden.’ - Bingham, XV. B. III. Hoofdst. Afdeel. 17.
| |
Bladz. 429.
Toledoos hoogsten schat -
Der heilgen boektrezoor, en hun vermolmd gebeente,
Sints eeuwen lang bewaard in kerk en grafgesteente,
Bracht hy naar 't vast gebergt in 't vrij Kantabria
In zeekre veiligheid, waar eeuwen tijds daarna
Het toen nog ongesticht Oviédo meê zou brallen,
En volkren ijvervol in 't stof voor nedervallen.
‘Onder hen (zegt Morales) die toen uit Toledo naar de Asturien trokken, was Toledoos Aartsbisschop, Urbaan genoemd. - Hy, met een heilige voorzorg, gaderde de heilige overblijfsels, zoo veel hy vermocht, by een, en de kostlijkste boeken van zijne en van andere kerken, om die alle naar de Asturien te vervoeren, ten einde die overblijfsels voor de ontheilging en smaad der Ongeloovigen te bewaren en de boeken der Heilige Schrift en der Kerkdienst of de werken der Heilige Leeraaren niet verloren te laten gaan. - Onder de vele overblijfsels die vermeld worden dus door den Aartsbisschop uit Toledo vervoerd te zijn, wordt inzonderheid een heilige ark of kist gedacht, vol van velerhande en zeer opmerkelijke overblijfselen, door velerlei gevaren heen, van Jeruzalem naar Toledo gebracht en waarvan hetgeen voegzaam is, ter zijner plaatse verhaald zal worden, indien het Gode behaagt, dat deze Geschiedenis voortgezet wordt. Daar wordt ook uitdrukkelijk gemeld, dat de hul, welken onze lieve Vrouw aan den Heiligen Ildefonso gaf, toen met de andere Reliquien naar derwaarts overgebracht zijn; en, daar dit een zoo voornaam stuk is verdiende het dat het dus in het byzonder te boek wierd gesteld. Van de heilige boeken toen gered, worden genoemd die der H. Schrift, de Handelingen der Kerkvergaderingen, de Werken van de heilige Isidorus en Ildefonso, en van den ook heiligen Juliaan, Aartbisschop van Toledo. En gelijk nu ten dage die heilige kist of ark ook nog in de Kerk van Oviëdo bestaat, zoo wel als menige andere der toen weggebrachte overblijfselen, zoo geloove ik ook, dat in de boekery dezer Kerk een drie- of viertal boeken gevonden moet worden van die toen uit Toledo geborgen zijn. Ik geloof dit, om dat ik gezien
| |
| |
heb, dat zy in een (zoogenoemd) Gothisch (of oud) letterschrift geschreven zijn, dat vergeleken met schriften van zes honderd jaar oud, buiten twijfel nog veel ouder moet zijn, en in letterform zoo verschillend, dat het wel tot de Gothsche tijden te rug gebracht worden mag. Een van die bestaat in de Konciliën; een ander is een Santoral; een derde behelst de boeken van St. Isidorus de Naturis rerum, met andere werken van andere Schrijvers. Ook zijn er eenige bladen van den Bijbel by. - Om deze heiligdommen in grooter veiligheid en buiten alle gevaar wegens de Mooren te stellen, werden zy in een kelder, en wel in een diepen kuil daarin, verborgen, twee mijlen van de stad Oviëdo (die toen nog niet bestond), in eenen berg, die daarom den naam van den Heiligen berg bekwam, welke naam Monte sacro nu by verbastering in Monsagro veranderd is, en het volk van dien streek houdt de kelder in groote achting, en men doet er op den dag van Ste Magdalena groote bedevaarten naar toe.’ Morales XII. B. hoofdst. 71.
De plaats, waar deze overblijfsels neêrgelegd werden, wordt in de Romantische Kronijk zeer aartig beschreven. ‘Hy vond, dat er in dit land van Asturie eene groote en hevige bergketen was, die alleenlijk twee ingangen had, op deze wijze. Aan den eenen ingang was een groote rivier, die men zevenmaal over moest, en die op geene der zeven plaatsen doorwaadbaar was, dan alleen in Hooimaand. En na de rivier zevenmaal overgetrokken te zijn, was er, een groote mijl lang, een berghoogte op te klimmen, met menigte van groot geboomte en dichte struikbosschen bedekt, waarin vele wilde dieren, als beeren, wilde zwijnen, en wolven; en daar is slechts één smalle doorgang tusschen twee rotsen, die door tien man tegen de geheele wereld te verdedigen zou zijn. Dus is het met den eenen ingang. De andere, is langs dezen hoogen berg op te klimmen by een pad van twee volle mijlen lang, de rivier aan de eene hand houdende; en zoo smal, dat geen twee menschen daar naast elkaâr kunnen gaan, en een eenig man dien opgang derwijze verdedigen kan, dat noch blijde, noch ander werp- of schiettuig, noch wat het zij, hem beschadigen kan, al kwame ook de geheele wereld tegen hem. En zoo iemand op dit voetpad mocht struikelen, hy zou meer dan twee duizend vademen verr', van rots op rotspunt in de rivier storten, welke zoo diep ligt dat het water zwarter dan pik schijnt. En op dien berg is een goede welbron, en een vlakte met goeden akkergrond, ruim genoeg om voor acht of tien personen het jaarlijksch voedsel op te leveren, niettegenstaande altijddurende sneeuw in het rond, die van 't eene jaar in het ander overblijft. Op dezen berg bouwde de Aartsbisschop twee Kerken, de eene ter eere van Maria Magdalena, en de andere ter eere van St. Michaël, en daar borg hy alle deze overblijfsels, zonder vrees, dat iemand ze daar weg zou nemen. En ter eere dier Reliquien wijdde hy den geheelen berg en stelde goede wacht over die heiligdommen, drie menschen
| |
| |
van een goed gedrag daar latende, die zich daar gewillig bleven onthouden om God te dienen en boete voor hunne zonden te doen.’ II D. Hoofdst. 48.
Van de Camara Santa of Heilige Kamer heeft Morales in zijn Dagboek een belangrijk verslag gedaan, waar van by 't boofdzakelijke met andere merkwaardige omstandigheden naderhand in dezer voege in zijne groote Geschiedenis in heeft gelijfd: -
‘De andere Kerk (of Kapel) die Koning Alonzo de Kuische aan de Zuidzijde der Iglesia Major (of Katbedrale Kerk) deed bouwen, was gewijd aan den glorieusen Aartsengel St. Michaël. En om haar te hooger te doen uitsteken, stelde hy eene andere Kerk daar onder, naamlijk van de maagd en martelaresse Sinte Leocadia, die wat laag, en met een sterken boog overwelfd is, om de geweldige zwaarte die er boven op gebouwd werd, te kunnen dragen. 's Konings beweegreden om die Kerk zoo hoog te bouwen, geloof ik echter dat in de groote vochtigheid van dat land bestaan zal hebben. Hy had besloten, de vermaarde overblijfsels, waar van wy nu spreken zullen, in deze Kerk te plaatsen, en de vochtigheid van dien streek is zoo groot, dat zelfs in den zomer het huisraad op den hoogen grond met uitslag en schimmel overdekt is. Daarom bouwde deze godsdienstige Vorst uit eene betamelijke voorzichtigheid deze Kerk zoo hoog, uit eerbied en tot beter bewaring van den kostelijken schat, die daar weggelegd worden moest. Om deze reden wordt zy Camara genoemd (dat eigenlijk gewelf beteekent) en om de menigte en 't belang der Reliquien heeft zy met groot recht den bynaam van Heilig. Men treedt haar op met een trap van twee en twintig treden, die in het kruis van de Iglesia Major beginnen, en naar een verwelfd vertrek heen brengen van twintig voet in 't vierkant, waarin een altaar is, waar men Mis voor leest; want binnen is er geen altaar, en wordt ook geen Mis gelezen, ter zake van het ontzach voor zoo groot een Heiligdom; en het is ook blijkbaar dat Koning Don Alonzo bedoelde dat er geen altaar binnen in zou zijn. In dit vertrek of de buitenkapel, is een groote boogdeur met een sterk slot. Deze brengt u tot eene andere kleinere vierkante kamer, ook gewelfd met een vierkante deur, die ook met een ander sterk slot verzekerd is; en dit zijn de sloten en sleutels, die de Bisschop Sampyro wegens hunne sterkte en zekerheid by
uitstek verheft.
De vierkante deur is de deur der Heilige Kamer, die de gedaante heeft van een volkomen Kerk; en men treedt daar met twaalf treden in af. Het lichaam dezer Kerk heeft vier en twintig voeten in de lengte en is zestien wijd. Haar booggewelf heeft de zelfde maat; deze zoldering is rijk gebeiteld en rust op zes Kolommen van verschillende soorten van marmer, alle kostbaar en recht schoon, waarop de twaalf Apostels, twee aan twee, gebeeldhouwd zijn. De grond is met Mozaïkwerk ingeleid, met verscheidenheid van streken, die soorten van jaspis verbeelden. De Bisschop Sampyro klaagde met recht over de don- | |
| |
kerheid dezer Kerk, die slechts een klein venstertjen boven in de Kapel heeft, waarom er in 't geen men 't lichaam der Kerk noemt, gewoonlijk drie zilveren lampen branden, (waarvan de middelste grooter dan de andere is,) en er nog veel meer licht aangestoken moet worden, als de Reliquien vertoond zullen worden. Deze worden bewaard binnen een tralienhek, dat de Kapel van de Kerk afscheidt. De Kapel heeft by den ingang twee rijke marmeren platen, is achttien voet lang, en een weinig smaller; de vloer en zoldering zijn in den zelfden smaak als van de Kerk, maar het is eenen estado (eens menschen lengte) lager, hetgeen ten dien tijde in de Asturien en in Gallicie de gewoonte geweest schijnt te zijn, zijnde de Capillas Majores of Hoofdkapellen daar veel lager dan 't lichaam der Kerk. De zoldering der Kapel is vlak, en heeft in het midden onzen Zaligmaker tusschen de vier Evangelisten geschilderd, en dit schilderwerk is zoo oud, dat het blijkbaar van den tijd des stichtens is. De vreemdelingen worden gewoonlijk voor het ijzeren hek staande gehonden. Daar binnen is een lager houten hek, tot voor 't welke men zoodanige lieden toelaat als wier waardigheid dit vereischt, doch zeer weinigen wordt het toegelaten, verder in te treden. Deze Kerk bouwde de Koning, om, gelijk hy ook gedaan heeft, de heilige ark of kist, de
heilige lichamen, en de andere groote reliquien die by de verwoesting van Spanje in de kelder en kuil van Monsagro verstoken waren, derwaart te voeren, en te dier oorzake bouwde hy haar met zoo veel zorgvuldigheid, zoo kostelijk, en zoo wel verzekerd en sterk. -
Ik heb de Camara santa dus uitvoerig beschreven, om 't geen ik van de overkostelijke reliquien te melden heb, te beter op te luisteren. Ik zal de voornaamste van die vermelden, en begin met de Heilige Ark, die met groot recht dezen naam draagt. Zy staat in het midden der Kapel, dicht by 't houten hek, zoo dat men ze van drie zijden om kan gaan, en zy is geplaatst op een steenen voetstuk, met beitelwerk versierd, van een palm hoog. Zy is omtrent vijf voeten lang, ruim drie voeten wijd, en omtrent even zoo diep. Het deksel is plat, en overal met zilveren platen van zekere dikte bedekt; en ook hier en daar verguld. Aan de voorzijde (die naar 't lichaam der Kerk gekeerd is,) heeft het de twaalf Apostels in meer dan halfrond, en ter wederzijden zijn geschiedenissen onzer Lieve Vrouw, van gelijk zilverwerk. Op het vlakke van 't deksel is een groot kruisbeeld gegraveerd, met veel ander beeldwerk daar om. De zijden zijn met loofwerk bewrocht, en alles toont groote oudheid. Het deksel heeft rondom een vier linien dikken zilveren rand, doch die op sommige plaatsen geschonden is. Wat deze kist behelst, is, als ik getrouw afgeschreven heb, in zijn slecht Latijn en met al zijn fouten als volgt:’
[Hier volgt dan die Latijnsche Opnoeming, waar van wy hier, zoo diep reeds in de Kerkbeschrijving getreden zijnde, de eenvoudige opgaaf vertaald zullen overnemen.]
| |
| |
‘Een groot brok van het kruis onzes Heeren.’
‘Een stuk van Zijn kleed, waar over 't lot geworpen werd.’
‘Iets van het brood, waar Hy in 't Avondmaal van genuttigd heeft.’
‘Van 's Heeren linnen grafdoek en Zijn zweetdoek met Zijn allerheiligst bloed.’
‘Van de heilige aarde, die Hy met zijne gezegende voeten betreden heeft.’
‘Van 't kleed Zijner moeder, de H. Maagd.’
‘Ook van haar melk, 't geen zeer wonderbaarlijk is.’
‘Hier by zijn dan gevoegd de heerlijke overblijfsels van Heilige mannen, waarvan men de namen, zoo goed men kan, opgeeft.’ Te weten:
‘Van den H. Petrus, Thomas, Bartholomeus.’
‘Beenderen van Profeeten, van alle de Apostelen, en veel andere Heiligen, wier namen Gods Wijsheid-alleen bekend zijn. Voor welke allen de voortreffelijke Koning Alonzo uit nederige Godsvrucht die kist heeft doen maken ter bevatting dier heilige panden, met of uit verguld zilver, van buiten met schoon kunstwerk versierd, waar meê hy na zijn dood hun gezelschap in den Hemel verdient te verkrijgen door 't gebed der Heiligen.’ - Na een klein uitgesleten vak, volgt eene indulgentie, uit genade des Heilands om deze ‘panden der Heilige Apostelen, en van Sint Just en Pastor, Cosmus en Damianus, Eulalia, Maximus, Germanus, Baudilus, Pantaleon, Cypriaan en Justina, Sebastiaan, Facundus en Primitivus, Christoffel, Cucufatus, Felix, Sulpicius.’
‘Het zakelijke van de wijze, waarop deze Heilige Ark in Spanje kwam, koomt, naar de melding van al onze deftige Schrijvers, hier op neêr. Wanneer Kosroës, Koning van Perzie, by Keizer Heraklius tijd in het Heilige Land kwam en de stad Jeruzalem nam, verheimelijkte de Bisschop der stad, Filip genaamd, en zijne Geestelijkheid uit Godsdienstige voorzorg deze kist, die van den tijd der Apostelen af, daar bewaard was geweest, en met nieuwe reliquien verrijkt geworden. Na Kosroës overwinning ging de Bisschop Filip met verscheidenen zijner Geestelijkheid naar Afrika, en nam de Heilige ark met zich; en daar bleef zy eenige jaren lang tot de Saraceenen ook in dat gewest doorbraken; en toen voerde Fulgentius, Bisschop van Ruspina, haar uit gelijke voorzorg, naar Spanje. Dus kwam zy in de Heilige Kerk te Toledo, en werd van daar naar de Asturien verhuisd en in de kelder van Monsagro verborgen; eindelijk verplaatste Koning Don Alonzo de Kuische haar naar de Camara Santa, en naderhand werd zy door Koning Don Alonzo den Groote verrijkt. Dus schrijven onze Historien, en dat zelfde wordt gelezen in de Berichten over het Feest, dat de Kerk van Oviëdo wegens het daar aankomen van die H. Ark, met een daartoe geschikte predikaatsie en veel plechtigheid, op den dertienden Maart na de Vesperdienst, boven in de Kerk der Camara Santa viert. Dit is een zeer gewichtig getuigenis voor de H. Ark wegens hare echtheid en die van den overgrooten schat dien zy besluit. -
| |
| |
Ook zijn er sterke getuigenissen, dat Koning Don Alonzo de Groote niet alleen de Ark zoo verrijkt zou hebben, maar ook de stad van Oviëdo met muren en met een kasteel versterkt; dat hy er ook de burcht van Cauzon op het strand gebouwd zou hebben, alleen tot zekerheid en beveiliging van dezen heiligen schat, gelijk hy in het opschrift op een steen nagelaten heeft. Nog een getuigenis van groot aanbelang is de diepe eerbied, die van den tijd af waarvan dat opschrift is tot nu toe, voor deze H. Ark betoond werd. Deze eerbied is zoo groot, dat niemand haar heeft durven openen, daar er droevige voorbeelden vermeld worden van sommige stoute pogingen daartoe. 't Geen als zoodanig in onze dagen is voorgevallen, is niet treurig, maar veel eer stichtelijk en verblijdend! De Hoogdoorluchtige Don Christoval de Rojas y Sandoval, die nu hoogwaardig Aartsbisschop van Sevilla is, besloot, toen hy Bisschop van Oviëdo was, de kist te openen. Hiertoe, gelijk de byzondere godsdienstigheid en heilige ijver voor de Eere Gods, die hy in alles bewijst, hem aandreef, maakte hy zulke godvruchtige voorbereidsels als de algemeene roem van zulk eenen Hemelschen schat noodzakelijk toonde te zijn. Plechtig kondigde hy een Vasten van veertig dagen in zijn kerk en door geheel zijn Overbewind af, met bevel van gebeden tot den Heere te doen, dat Hem behagen mochte 't geen er voorgenomen was; gevende Zijne Hoogdoorluchtigheid het voorbeeld (hetgeen in zijne Kerk zeer gemeen en zeer opwekkende is) in zich-zelven en zijne Geestelijkheid. Drie dagen voor den zondag, waarop de opening geschieden zou, gelastte hy een ieder te vasten en grooter gebeden en ommegangen te doen. Als de dag nu kwam, las hy een Pontificale Mis, en predikte, en stortte met zijne heilige vermaningen veel van zijne eigene godvruchtige gevoelens in de harten der Hoorderen over. Na het eindigen der Mis klom hy, gekleed als hy was, naar de Camara Santa met vele uiterlijke plechtigheid en veel innerlijken gloed
van godsdienstigheid in 't gemoed; en hebbende daar op nieuw zijne oodmoedige beden aan onzen Heer uitgestort, en de drift der heilige begeerte, die hem bezielde, verlevendigd; nam hy, op de knien liggende voor de Heilige Ark, den sleutel om haar te openen. Op het oogenblik nu, als hy zijn hand uitstrekte om den sleutel in het sleutelgat te steken, gevoelde hy plotselijk zulk eenen schok en huivering, en vond zich zoo van alle kracht en vermogen beroofd (tan impossibilitado) om den sleutel eenigzins te bewegen [het geen inderdaad op zich-zelfs in een ijzeren slot, dat eeuwen lang op een zeer vochtige plaats gestaan had, en dus ondersteld mag worden door en door verroest geworden te zijn, niet zeer verwonderen mocht,] dat het hem onmogelijk was voort te gaan, of iets anders te doen dan in die heilige verbazing te blijven, zonder tot iets meer in staat te zijn. En even als of hy daar gekomen was, om dat gene te weeren en te beletten, dat hy opzettelijk en met zulk eene drift en zoo veel toestel meende te verrichten, zag hy af van zijn voornemen
| |
| |
en gaf het op, zijnde geheel zijne vorige begeerte in een rilling van sidderende oodmoed omgekeerd. Onder andere byzonderheden, die zijne Hoogdoorluchtigheid verhaalt van wat hy toen gevoelde, zegt hy, dat zijn hair zoodaniger wijze en met zulk een geweld in de hoogte rees, dat het hem was, als of het de mither aanmerkelijk boven zijn hoofd oplichtte. Wy weten allen, dat deze beroemde Prelaat kracht en standvastigen moed ter uitvoering bezat in alle de groote zaken, die hy in de dienst onzes Heeren ondernam; doch op deze wijze is de Heilige Ark toen ongeopend gebleven, en dus, geloof ik, zal zy altijd ongeopend blijven, zekerer toegesloten zijnde door ontzach en eerbied en te rugzicht op deze voorbeelden, dan door de sterke schuif- of grendelbout voor haar slot.
In het Opschrift der kist wordt melding gemaakt van de overblijfselen van Sint Basilius, en uit hoofde dat deze Heilig weinig bekend is, zal het gepast zijn', hier iets van hem te zeggen. Deze Heilig wordt zeer vereerd in Salamanca en in Zamora, en in beide die steden heeft hy een Parochiekerk; ook heeft men in Zamora een goed deel overblijfsels van hem. Men heeft zijn naam tot zoo verre bedorven, dat men hem Sint Boal heet ['t woord in ééne sylbe uit te spreken, die met onderdrukking der s uit Basil saamgetrokken is, even als 't Fransch Bâle voor Basilia zegt], en hy thands by zijn eigen en waren naam naauwlijks gekend wordt.
De Geestelijken zeggen, dat de hul of mantel van Sint Ildefonso, dien onze Lieve Vrouwe hem gaf, in de Ark is. Men mag dit wel gelooven, nadien onze goede schrijvers uitdrukkelijk verhalen, dat dit kleed met de H. Ark en de overige heiligdommen (waaronder het thands niet gevonden wordt,) naar Oviëdo gebracht werd, en er vee meer reden is om te denken, dat het zorgelijk weggeborgen dan dat het verloren geraakt is. Ook zegt men, dat, als die hemelsche mantel in de H. Ark werd gelegd, men een stuk van den heiligen zweetdoek daar uit nam, waarin het hoofd des Heilands ter zijner begraving gewonden was, gelijk in het opschrift der Ark gemeld staat. Dit is één van de meest vermaarde Heilige overblijfselen door geheel de Christenheid, en is daarom zeer rijk versierd en zorgvuldig bewaard, wordende niet meer dan driemalen in 't jaar en met de grootste plechtigheden getoond. De doos, waar het in bewaard wordt, is van buiten met goud en lazuursteen bewrocht, met schoon gedreven werk, en ook schilderwerk en andere sieraden van veel belang. Binnenin is een vierkant houten raam, geheel met zwart fluweel overtrokken, en met zilveren hengsels en andere zilveren versiersels rondom. In de ruimte van dit vierkant is de heilige zweetdoek uitgespannen en op het fluweel vastgemaakt. Het is een linnen doek, drie vierde lang en een halve varo breed (makende 3¾ op 2½ half voet) en op vele plaatsen vol van 't Goddelijk bloed onzes Zaligmakers in vlekken van verschillende grootte en gedaante verspreid, waarin sommigen zelfs
| |
| |
blijken van 't Goddelijk gelaat en andere byzonderheden opmerken. Ik bespeurde die niet, maar het gevoel dat my aangreep wanneer ik het aanzag, is genoeg om my alles daarvan te doen aannemen; en indien een ellendig mensch als ik, daar zoo by getroffen was, wat moet het by dien gene zijn, dien onze Heer eene grooter verkwikking by zulk eene gelegenheid waardig acht? Driemaal in 't jaar wordt het den volke getoond; namelijk, op Goeden vrijdag en op de twee Kruis-feestdagen in Bloei- en in Herfstmaand, waarby dan een groote toeloop van geheel den landstreek en van verdere plaatsen is. Dat gedeelte van het kruis der kerk naar de Camara santa is rijk behangen; en in het eerste vertrek der Camara is een gallery opgericht voor de ten toonstelling welke op dien dag met gordijnen van zwart fluweel, en een verhemelte, dat zich over de leningen heen uitstrekt, besloten is. De Bisschop in zijn praalgewaad, met zijn bystanders en andere achtbare personen, plaatst zich achter de gordijnen met den heiligen zweetdoek, en houdt het raam by de zilveren hengsels, overdekt met een sluier. De gordijnen worden dan opengetrokken, en de Choristen beneden heffen dadelijk het Miserere aan. De Bisschop ligt den sluier op, en op het gezicht van den Heiligen doek begint een ander muzyk van het volk, dat diep van een godsdienstig gevoel aangedaan is, 't welk alle harten doordringt. De Bisschop blijft eenigen tijd staande, en keert het Heilige Overblijfsel naar alle kanten heen; en als naderhand de sluier daar weêr over gehangen en de gordijnen toegetrokken worden, bergt hy den zweetdoek wederom in de doos. Met al deze plechtigheden vertoonde de zeer doorluchtige en hoogëerwaardige Heer Don Gonzalo de Solorzano, Bisschop van Oviëdo, dit Heilig Overblijfsel op Sint Jacobsdag in het jaar onzes Heeren 1572, ten einde ik van de geheele zaak een volkomen verslag aan den Koning mocht doen, hebbende ik toen de heilige reis derwaart op zijn bevel
ondernomen.
Een andere Kist met een overdeksel van rood fluweel en brocade, bevat een goede menigte van beenderen, en eenige stukken van een hoofdschedel, die, alhoewel zy door vochtigheid wat vergaan zijn, een zeer aangenamen reuk van zich geven; en dit is wat wy die er by waren, wanneer zy my vertoond wierden, bespeurden, en wy spraken daar van als iets merkwaardigs en wonderbaarlijks. Het bericht dat die van de Kerk wegens dit heilige lichaam geven, is, dat het het lijk van Sint Serrano is, zonder dat men daar iets meer van weet. In aanmerking van de groote vochtigheid dezer beenderen, geloof ik voor vast, dat zy naar de Camara santa gebracht zijn geweest uit de Kerk van Leocadia, die, als men gezien heeft, daar onder is. Ook is daar in het altaar de groote steenen Kist ledig waarin naar 't schrijven van Bisschop Sampyro, Koning Alonzo de Kuische vele overblijfselen gebracht had. Ik voor my heb het dus altijd voor zeker gehouden, dat het het lichaam van Sinte Leocadia is, 't welk in deze kostbare Kist ligt; en in deze meening ben ik nog versterkt sedert dit jaar 1580,
| |
| |
wanneer er door onze Spanjaarts in het Klooster van Sint Gislijn naby Bergen in Henegouwen zulk eene uitstekende vlijt is in 't werk gesteld, om uit te maken of het lichaam van Sinte Leocadia, dat zy daar hebben, dat van onze Heilige zij? De uitslag der nasporing is geweest, dat het boven allen twijfel zeker was, het zelfde te zijn; dewijl er een echt oorspronkelijk geschrift was gevonden van den gene, die het by vergunning van een onzer vroegste Koningen naar derwaart gebracht had, en hy het buiten tegenspraak van Oviëdo gehaald had, overmits het daar achtervolgens mijn onderzoek, zekerlijk geweest is. Nu stel ik vast, dat de Koning, die er een deel van gaf, er ook een deel van behield en hetgeen daarvan te Sint Gislijn is, is niet zoo veel, of hetgeen daar ginds is, kan hier wel van afgenomen zijn.
In de Benedenkerk is in eene nis of holte, daartoe gemaakt, met een ijzeren hek en welversierde deur, een van de kruiken, welke onze Zaligmaker door Zijn wondermacht, op de bruiloft in Galilea met wijn vulde. Zy is van wit marmer van eene antieke gedaante, meer dan drie voet hoog, en, bovenaan, twee voeten wijd en bevat meer dan zes Spaansche arrobas, [dat is, eene hoeveelheid vochts die 150 ponden weegt]. En, aangezien het in den Kerkmuur van Koning Alonzo den Kuische is, en al het werk roudom zeer oud, mag men gelooven, dat deze Vorst het daar plaats heeft doen geven.’ - Algemeene Kronyk van Spanje, XIII B. hoofdst. 40.
[Een andere maar kleine kruik en van gevlekt rood marmer (immers de brokken daarvan, met een koord aan elkaâr gehecht,) werd my in 1808 in de Hoofdkerk te Hildesheim vertoond].
Morales geeft den omtrek van de by hem vermelde kruik in zijn Dagboek op, en merkt aan, dat zoo de Christenen haar over land naar Spanje gebracht hebben, daar eene ongemeene kracht en byzondere tusschenkomst van de Godheid by heeft moeten plaats grijpen, om dat breekbaar ding zoo veel mijlen verr', en over de rawe gebergten van Europa heen te voeren; doch hy voegt er by, dat het te water naar Andalusie of Portugal gebracht kan zijn, en in dat geval zou er slechts een landreis van vier of vijf mijlen meê gemengd zijn geweest. - In zijn Dagboek gewaagt hy van zekere andere overblijfsels, waar de Kerk van Oviëdo op roemt, maar waarvoor hy beter bewijs verlangde, dan er voor bygebracht werd. Dus was 't met een stuk van den visch van Tobias, en van Samsons honigraat, en meer dergelijke, die (zegt hy) de geloofwaardigheid van de echtheid der Ark verzwakken zouden, waarin zy, volgens den Bisschop van Oviëdo, Don Pelayo, en Sebastiaan, den Bisschop van Salamanca, besloten lagen. Van deze kostlijke overblijfsels spreekt hy in zijne Geschiedenis niet; ook maakt hy geen melding van een stuk van Mozes staf, van een grooten lap van den huid van Sint Barthel, of van de zool van een van Sint Peters schoenen, die hy alle in zijn Dagboek optelt, zijnen twijfel over hun echtheid eerder ingewikkeld dan duidelijk te
| |
| |
kennen gevende. Als eeu naauwkeurig en getrouw liefhebber van Oudheden, was Morales gewoon, bewijzen te vorderen en na te sporen; en voor deze stukken kon hy niet dan getuigenis van overlevering en van oudheid vinden, die, als behulp, het geloof daaraan wel konden versterken, maar op zich-zelve niets afdeden. De Heilige Ark had alle de bewijzen voor zich die hy vorderde, en de eerbied, waarmeê hy die beschouwde, is in zijn Dagboek op een byzonder merkwaardige wijze uitgedrukt. Ik heb nu, zegt hy, het zakelijke van de Camara santa beschreven. Het Geestelijke en Godsdienstige kenmerk, dat zy van de heilige schatten ontleent, die zy in zich bevat, en het gevoel dat men ontwaart wanneer men daar intreedt, kan niet beschreven worden zonder oneindige dankzeggingen aan ouzen Heer, dat het Hem behaagd heeft, een ellendeling als my dat te laten ervaren. Ik schrijf dit in de kerk voor het ijzeren hek, en God weet, dat ik als buiten my-zelven ben van ontzach en eerbied; en ik kan niet dan God om kracht smeeken tot vordering in het gene, waartoe ik zelf geen vermogen heb. X. Deel. Reize, bladz. 91.
Morales heeft, even als Origenes, in zijn jeugd een beslissend bewijs van de oprechtheid zijner godsdienstige gevoelens gegeven, en het is somtijds, als of hy zijn geest zoo wel als zijn lichaam ontmand hadde; maar met al die diepe bygeloovigheid, was hy door en door een godvruchtig en braaf man. Zijn levensloop is innig belangwekkend, en zijne schriften, behalven hunne groote geschicht- en oudheidkundige waarde, boezemen daarby een nog grooter deelneming in door de schildering van des Schrijvers zielsgesteltenis, die hy zoo dikwijls daarin open legt. Zijne afbeelding, voor de jongste uitgaaf zijner Werken geplaatst, is byzonder treffend door zijnen karaktertrek.
| |
Bladz. 430.
- De vrome Urbaan verscheen.
Hier niet in 't choorgewaad uit ragfijn vlas geweven,
Noch prachtig opperkleed met blinkend goud gesteven.
En vervolgens:
Door de ongeverfde wol van de overkleeding. -
De Engelsche Dichter heeft hier:
Of wool undyed which, on the Apostle's tomb
[The pall is verbasterd uit het Latijnsche woord pallium, mantel of overkleed beteekenende. - De hier bygevoegde Engelsche aanteekening bestaat in het volgende uittreksel uit Fullers Kerkgeschiedenis bladz. 71, 't geen wy hier letterlijk overzetten, zonder daar de aanmerkingen op te willen maken, waar het vatbaar voor zijn zou.]
| |
| |
‘'t Pallium is een Priesterlijk kleed, aanmerkelijk ten aanzien van de stoffe, het maaksel, en het geheimzinnige daarvan. Wat de stoffe betreft, 't is gemaakt van lamswol en bygeloof (dus drukt hy zich uit.) Ik zeg van lamswol, zoodanig naamlijk als zy van den huid der schapen geschoren wordt, zonder eenige andere kleur door de kunst daaraan toegevoegd; en gesponnen (zoo eenigen melden,) door eene byzondere ordening van Nonnen; doch eerst in de graftombe van den Apostel Petrus gelegd, of van zijn lichaam genomen, (als anderen voorgeven,) en zoo 't een en het ander tevens plaats heeft, zekerlijk allerheiligst, en nog op een bygeloovige wijze met kleine zwarte kruissen versierd. Wat de gedaante betreft, de breedte is niet boven die van drie vingeren, en het heeft twee stroken voor en achter afhangen, die de Aartsbisschoppen, alleen wanneer zy ten altaar gaan, boven de Priesterlijke praalkleederen om hun hals dragen. Drie geheimenissen waren daarin opgesloten. Vooreerst, Nederigheid, die de Geestelijkheid meer dan alle kostlijke kleeding versiert: Tenandere, Onschuld, in navolging der eenvoudigheid van 't onnoozele lam: En ten derde, Naarstigheid in Hem na te treden, die Zijn verdwaald lam op zijne schouders naar huis draagt. Doch, om recht uit te spreken, de groote geheimenis van het pallium was, dat de Aartsbisschoppen in het ontfangen van dit gedeelte des gewaads hunne afhankelijkheid van den Roomschen stoel bewezen: want een kleene strook, derwijze plechtig aangenomen, was een genoegzaam teeken hunner onderwerping. En gelijk dit de Oppermacht van Rome erkende, zoo vermeerderde het in latere tijden ook haar voordeelen ten aanzien der inkomsten. Want schoon zoodanige palliums eerst om niet aan de Aartsbisschoppen gegeven werden, wier plaatsen toen veeleer lastig dan aangenaam waren, daar zy weinig anders dan kommer en moeite voor hunnen arbeid hadden; zoo kostte echter, by
vervolg van tijd, het pallium des Aartsbisschops van Kanterbury vijf duizend florijnen; zoo dat de Paus wel gezegd mocht worden, het Gulden vlies te bezitten indien hy al zijn schapenwol op dien voet aan den man brengen kon. Alleen wil ik hier byvoegen dat de Schrijver van Canterbury-book dit pallium tanqnam grande Christi sacramentum noemt. Het is goed, dat tanquam het verzacht, anders hadden wy acht Sacramenten gehad.’
| |
Bladz. 430.
Noch Bisschoplijke stool. -
[Het Engelsch gebruikt hier het woord van Orary, en de Dichter teekent daar het volgende op aan.] Het Koncilie van Laodicea heeft twee Kanons betrekkelijk het Orarium; 't welk een sjerp of sluier was, over de schouders hangende, en door Bisschoppen, Priesters, en Diakens gedragen mocht worden, maar door geene Onderdiakens, Zangers, of Lezers, wien 't gebruik van dit siersel uitdrukkelijk by die Kerkvergadering wordt ontzegd. - Het eerste Koncilie van Braga
| |
| |
spreekt van de tunica en het orarium, als beide tot de Diakenen behoorende. En het derde Koncilie van Braga beveelt den Priesteren het Orarium op beide schouders te dragen, waaruit wy leeren dat de tnnica of surplice gemeen was aan geheel de Geestelijkheid, het orarium op den linker schouder den Diakenen eigen, en op beide schouders de onderscheidende dracht der Priesters. Het vierde Koncilie van Toledo is in deze onderscheidingen duidelijkst. Want in één kanon zegt het, dat, indien een Bisschop, Priester, of Diaken, onrechtmatig van zijn graad ontzet is, en by een Synode onschuldig bevonden wordt, zy echter daarmeê niet hersteld zijn, ten zij zy van de hand des Bisschops den verloren graad voor het altaar op nieuw ontfangen. Indien het een Bisschop is, moet hy zijn orarium, zijn ring, en zijn staf, dus weder ontfangen: indien een Priester, zijn orarium en planeta: indien een Diaken, zijn orarium en alba. En in eenen anderen kanon stelt het, dat de Diaken slechts één orarium, en wel, op zijn linker schouder, dragen zal, waar meê hy het teeken tot de gebeden aan het volk zal geven. Door hetwelk wy ook de reden dezer benaming van orarium in den kerkelijken zin van orare, als bidden, leeren verstaan; schoon het woord anders in de gemeene beteekenis niet meer dan een doek om het zweet van 't gelaat af te droogen, beteekent, en zoo van os afgeleid wordt; in welke beduidenis het somtijds by Ambrosius en Augustinus voorkomt, zoo wel als by oude Romeinsche schrijvers. - Doch hier wordt het in den kerkelijken zin genomen voor een gewijde dracht, aan Bisschoppen, Priesters, en Diakenen, by de plechtige dienst eigen; in welken zin het
blijkt een dracht geweest te zijn, van 't gemeen en dagelijksch gebruik onderscheiden. Bingham, XIII. B. Hoofdst. VIII. Afd. 2.
[By ons is dit teeken van Priesterlijke waardigheid, t' allen tijde de stool genoemd, met het Latijnsche woord stola, hetwelk eigenlijk een lange tabbaart beteekent, doch aan dit sieraad geeigend is].
| |
Bladz. 430.
Waaruit het eêl gesteente een stroom van vonken schiet.
‘Het gebruik van de Mither is zeer oud, en dit hoofdsieraad is drieërlei, de eene soort, welke praetiosa (de rijke of kostelijke mither) genoemd wordt, om dat zy met juweelen en kostbare gesteenten of met gouden of zilveren platen overdekt is; de andere auriphrygiata (dat is van doek met goud doorweven) zonder juweelen en zonder gouden of zilveren platen, maar het zij met eenige kleine paarlen bezet, het zij enkel van witte zijde met goud doorstikt, het zij uit eenvoudig gouden weefsel zonder platen of paarlen; de derde, die de eenvoudige genoemd wordt, zonder goud, van enkel damasten of andere zijde, of zelfs van wit linnen, met roode nestels of franjen
| |
| |
en hangende stroken. De kostbare draagt de Bisschop op Hooge feesttijden, en doorgaande wanneer hy amptswege het Te Deum laudamus doet zingen, en by de Mis: Gloria in excelsis Deo. Niet te min, mag hy op die zelfde Hoogtijden ook de tweede soort dragen, doch alleen gemakshalve, om niet al te zeer bezwaard te worden, door, gedurende de geheele dienst, de kostbare mither op 't hoofd te torsen. Daarom heeft het gebruik ingevoerd, dat hy by den aanvang en het einde der Vespers en plechtige Missen en in 't gaan en te rug keeren naar en uit de kerk, en wanneer hy zijn handen wast en den plechtigen zegen geeft, de kostbare Mither gebruikt, maar tusschen beide de aurophrygiata. De tweede soort draagt hy van den Advent tot het feest van 's Heilands geboorte, behalven op den derden Zondag des Advents, waar in het Gaudete enz. aangeheven wordt; want dan draagt hy de kostbare, ten vreugdeblijk. Voorts van Septuagesima tot den vierden dag der Groote week, met uitzondering alleen van den viernen Zondag van Quadragesima, waarop het Laetare enz. gezongeu wordt. Voorts in alle Vigilien, waarin gevast wordt, en in de Quatertempers, in de Rogationes, Litanyen, en Ommegangen, die ter boetdoening strekken; op 't Feest der Onnoozele kinderen, 't Nisi veniat in dominicâ, en by de zegeningen of Benedictien en Consecratien of wijdingen die niet in het openbaar geschieden. Op welke tijden de Bisschop zich van de kostbare mither onthoudt. Doch als hy de tweede soort gebruikt, mag hy in de plaats daarvan ook de eenvoudige dragen, even als de tweede soort in plaats van de kostbare. De eenvoudige mither gebruikt hy op den zesden dag in Parascene, en by het Dienst- en Mis-doen voor de afgestorvenen.’ Het Ceremonieboek der Bisschoppen, I.B. Hoofdst. 17.
| |
Bladz. 431.
Geen goud, geen eêl gesteente, als in voorleden dagen
De wareld in den dosch van Leeuwenhild zag dragen,
Die, trotsch op zulk een pracht, den nazaat in 't gebied
Zijn nameloozen schat tot rijkspraal achterliet!
‘Ten laatste deed hy den Zueven den oorlog aan, en met wonderbare snelheid maakte hy hun Rijk tot een erfgoed van zijn geslacht, nadat hy het grootste deel van Spanje reeds overweldigd had; want te voren lag het gebied der Gothen in enge perken besloten. - Hy heeft ook het eerst den koningsschat rijk en aanzienlijk gemaakt, en het eerst die schatkist, zoo door berooving der opgezetenen als door vijandenroof gestijfd. Hy was de eerste ook van zijne Natie, die in Koninklijk gewaad op den throon zat. Want voor hem was er geen onderscheid tusschen de algemeene kleeding of zetel en die van de Koningen.’ Sint Isidorus, Geschied der Gothen. - Kerkelijk Spanje, VI. 498 en volg.
| |
| |
| |
Bladz. 431.
Den Zweef, Wandaal, Alaan, beroofd van naam en Rijken!
Tot den leeftijd der Filippen werden de Portugeezen nog by de Kastilianen, uit verachting Sevosos genoemd, het geen Brito wil dat het oude woord Suevos (Zweven) was, dus in gebruik gebleven maar verbasterd en ter versmading gebezigd, om dat men den oorsprong en beteekenis (als de echte volksnaam zijnde) vergeten was. - De Portugeesche Monarchie; II, VI, 4.
Als de Zueven en Alanen Spanje overstroomden, belegerden zy Lissabon, en werden de Heiligen, Maxima, Julia, en Verissimus (een gants niet twijfelachtig persoon) als inboorlingen dezer Stad zijnde, door die stedelingen aangezocht om hen te verlossen. Ten gevolge hiervan ontstond er een ziekte onder de Belegeraars, en zy verdroegen om op te breken tegen betaling van een som gelds. Bernardo de Brito bejammert, dat Blondus en Sabellicus in hun verhaal van dit geval zoo achtloos te werk zijn gegaan, dat zy zelfs die som niet gemeld en in 't geheel van de in- of aanroeping dier Heiligen niet gewaagd hebben. - Portug. Monarch. II, 5, 23.
| |
Bladz. 432.
- Dat ge op uw aardschen wandel
Door 't voorbestemmend lot slechts nietig werktuig waart,
En, machtloos even zeer in lijdlijkheid of pogen,
Steeds met den valschen schijn van eigen wil bedrogen?
[Voorbestemming en voorzegging met den zoogenoemden Vrijen wil te vereenigen, daartoe is het zeker hier de plaats niet. Dat punt was altijd een geschilpunt, om dat men twee zaken doet opmerken: Vooreerst, dat vrijheid in de daad en niet in den wil ligt; en ten andere, dat de zoogenoemde vrijheid, volstrekt genomen, een bloot verschijnsel voor ons is, als zoo vele andere, en dat men door vergelijking wel het eene verschijnsel uit het andere verklaren kan, maar den grond der verschijnselen niet in staat is te kennen, waardoor ook noodwendig schijnstrijdigheden voortspruiten, die by hooger kennis vervallen zonden, en welke er ten aanzien van het lichaamlijke even als van het geestelijke plaats hebben, door geen Filozoofsche stelsels ooit weg te nemen. Dat het willen eene bepaling (determinatie) is, is zeker, en dat niets door zich-zelven gedetermineerd kan worden dan God-alleen, even klaar; terwijl geheel het geschapendom op elkander werkt en zich wederkeerig bepaalt. En dat dan alleen de determinatie vrij is, als zy met de bestemming des gedetermineerden overeenkomt, en dus Gods bestemming is, is desgelijks zeker. Uit hooger standpunt beschouwd, vervalt dus alle zwarigheid, en met God te willen, is vrij te willen; en geene andere vrijheid is er. Doch daar meê is men
| |
| |
nog geen bloot werktuig. De Engelsche Artikelen der Londonsche Synode van 1562 drukken zich hieromtrent volmaakt wel uit, Art. XVII, en het ware te wenschen, dat men dit altijd wel doordrongen had.]
| |
Bladz. 433.
- Gy, God der legerscharen,
Tot wiens onzichtbren troon dees eed is opgevaren,
Het zakelijke dezer gebeden (die geene loutere verzieringen zijn), is te vinden in de Krooningsplechtigheden by de Angelsaxen, en was ook in de vroeger eeuwen der Fransche Monarchy in gebruik. Ik ben ze verschuldigd aan Turners voortreflijke Geschiedenis der Angelsaxen, en aan Lingards Oudheden der Angelsaxische Kerk, een werk, waarin de geleerdheid met de Roomsch-katholyke Sofistery hand aan hand gaat.
| |
Bladz. 433.
- Vierpaar wakkre knapen,
In reusgelijke kracht en lijfsgestalt' volschapen,
Aanvaarden 't achtbaar schild, ter huldiging bestemd,
Nog in Rodrigoos hand, enz.
Ch. de Mesa in zijne Herstelling van Spanje, IV. Boek, bladz. 54.
En Graaf en Hertog en by één vergaârde Grooten
Aanvaarden in den kring dien ze om den Heirvoogd sloten,
Een oud eerwaardig schild, waarop de ontzachbre Vorst
Zich opgeheven ziet en schouderhoog getorscht,
Daar ze in d' aalouden stijl der Gothsche Legertroepen
Tot driewerf, Koning heil! heil Koning! Koning! roepen.
| |
Bladz. 435.
Verheug u, ô Leon, uw Koningsvaan waait uit!
‘De eerste Stad die hy won, was Leon, en van toen af noemde hy zich Koning van Leon, en nam tot wapen een rooden Leeuw op een wit veld, met verlating van het oude Gothsche Krijgsteeken, ' geen een roode klimmende Leeuw, met het hoofd naar achter gewend, op lazuren veld was, boven drie baren van zilver en lazuur.’ Francisco de Pisa, Beschrijving van Toledo, III. Boek, Hoofdst. 2.
De Leeuw van 't Wapenschild, het merk van Heldenmoed,
Zijn erflijk stamblazoen, geheel geverfd in bloed.
Choor der Zanggodinnen, bladz. 102.
‘De oude wapens [van Landen en Plaatsen] waren die men spre- | |
| |
kende noemt, als in die der Graven van Kastilie en der Koningen van Leon te zien is, die, om de gemeene benoemingen der Gewesten door hun wapenblazoen uit te drukken, Kasteelen en Leeuwen aannamen, doch welke op de ouder namen van Castulo en Legio in 't geheel geen betrekking hebben.’ - P. de Marca, Geschiedenis van Bearn. I.B. hoofdst. 12, § 11.
De open kaken des Leeuws zijn relevées de trois pointes creusées dans leur centre (gewapend met drie spitsen, van onderen rond in één vloeiende), waarin de geheimzoekers de gedaante van een lisbloem [Fransche Wapenlelie, zoo 't heet] meenen te zien. Ik wil het niet tegenspreken (zegt vader Labat), 't staat den lieden vrij, in de wolken of in 't kolenvuur alles te zien, wat het hunne verbeelding gelieft zich daarin voor te stellen; waarom dan ook geen Fransche Lelien in de Leeuwentanden? Ik geloof niet dat de Spanjaarts het toestemmen, zy die den Leeuw voor 't blazoen en zinnebeeld hunner Monarchie nemen: want men zou 't als een teeken op kunnen nemen, dat zonder Fransche hulp hun Leeuw niet zeer te vreezen zou zijn. West-afrika II. Deel, bladz. 14 [Eene aanmerking, die, toen zy gemaakt werd, zeker niet verwacht werd ooit zoo treffend te zullen worden, als zy 't in onze dagen is!].
| |
Bladz. 435.
- En waar de Taag te spreken
Omcingelt, waar (helaas!) Rodrigo is bezweken.
Daar is in het Toledaansche een plaats, genoemd la Alcurnia. ‘Deze naam (zegt Francisco de Pisa) is Arabisch en beteekent hoornig of hoornvormig, 't geen de Christenen (Spanjaards) foz of hoz de Tago, dat is de sikkel van den Taag (de bocht of kromte) heeten. Zy wordt dus genoemd, omdat deze rivier, van dat zy onder de brug van Alcantara doorgaat, een bocht en draai maakt, die men in een oud geschrift hoz de Tajo genoemd vindt. Even zoo is het te Arlança met de Lara, waarvan la hoz de Lara (de sikkel der Lara) genoemd wordt, als Ambrosio de Morales opteekent; en in het Rijk van Toledo heeft men ook la hoz de Jucar, de sikkel van Jucar.
[De Engelsche Dichter gebruikt ook in zijn oorspronkelijk dezen eigen naam en zegt
- Tagus bends his sickle round the scene
Doch in ons Nederduitsch scheen dit de Dichteresse minder gepast, en verwarrend voor den onkundigen Lezer te zijn, en deze geheele plaats is te belangrijk en te warm, om haar door eene duistere figuur te doen bekoelen.]
| |
| |
| |
Bladz. 435.
Waar eens de Oranjespruit, tot Neêrlands heil geschapen,
In 't voor de ontloken kracht reeds aangeschoten wapen
De voorknop maaien zal dier fiere lauwren-oest
Die, Neêrland! die, Europe! uw vrijheid redden moest.
[Die de geschiedenis onzes tijds kennen, herinneren zich met de diepste tederheid, hoe dit Saragossa de schouwplaats was der boven alles uitblinkende Heldendapperheid van onzen dierbaren Kroonprins, Prins Lodewijk van Oranje, en de lauweren die deze hoop en steun des Vaderlands aldaar uit bloed en vlam roofde. Hy, naamvoerder van den Ridderlijken Lodewijk van Nassau, die zich by Mook, na ongelooflijken arbeid en ijver, als slachtoffer voor onze vrijheid opofferende, steeds de vurigste begeerte by onze Natie naliet van eens wederom in een Oranjespruit herdacht en vernieuwd te worden, gelijk by de geboorte van onzen tegenwoordigen Koning reeds doorstak, en waarop toen, onder andere meer, het recht Dichterlijk geboortevers door Mevrouw Roelofsma doelde. - Het behoeft hier niet aangemerkt, dat deze echt Nederlandsche uitboezeming uit geen ander hart dan van de Hollandsche Dichteresse spruiten kon, die op den bloten naam van Saragossa van 't ingeschapen vuur der Oranjezucht even als haar gemaal op moest bruischen. Zegen zij over den naam, en ruste steeds op het overdierbare hoofd van dit pand der Goddelijke weldadigheid over zijn Huis en ons Vaderland!]
| |
Bladz. 436.
- De Spaansche wapenkreet.
[Deze was Sant Jago, de naam van Spanjes beschermheilig. Het Moorsche Akbar is de naam van een Moorschen Veldoverste. - Gaarne stel ik 't een tegen 't ander.
De eeuwig heilige naam is die van God, by den Muzelman Allah ( ). Godonteerende is dit zekerlijk, gebruikt wordende door hen, die den Heiland en Zijnen dienst bevechten; doch in hun, die dit bevechten (terwijl zy dien Heiland diepen eerbied toedragen,) ter goeder trouw en tot Gods eer meenen te doen, is deze aanroeping misschien minder misdadig, dan sommige Sociniaansche gebeden uit een hart met afkeer van Jezus vervuld. God oordeele!] |
|