De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAchttiende zang.
| |
[pagina 428]
| |
Pelagio ontzet by d' uitroep van zijn Zoon;
En 't allereerst gevoel dat opwelt in zijn harte
Ontwringt den wakkren held een zucht van diepe smarte,
Rodrigoos val gewijd. De tweede boezemzucht,
Wordt door de hoop ontlokt, daar zy hem op de vrucht
Van zijn verheffing wijst, die van de dwinglandsbanden,
Zijn Land wellicht verlost, hem zelv', zijn' huwlijkspanden,
Ja heel zijn nageslacht, en glorie spelt en eer!
't Profeetisch voorgevoel versterkt zich meer en meer
Als hy het hart doorvorscht van zijn geliefde Gade,
Wier vreugdestralend oog de zelfde hoop verraadde.
Hoe blij staat thands dat oog! hoe verfde 't vlugger bloed
Haar zachtgebloosde kaak met diepen rozengloed,
Terwijl de zoete lach, die om haar lippen speelde,
Haar Egâ vergewist hoe innig diep zy deelde
In de onverhoedsche vreugd; hoe ze, op zijn liefde trotsch,
Om zijnent-wil slechts juichte in d' ommekeer zijns lots,
Om zijnent-wil 't gevaar, dat hy zoo grootsch braveerde,
Met onverschrokken moed eenstemmig meê trotseerde,
En 't schitterend geluk, dat hun de hoop belooft
Om zijnent-wil waardeert.
Rodrigo hield aan 't hoofd
Der saamgeschaarde macht het schild, tot 's Konings hulde
Naar 's Lands gebruik bestemd. Geheel zijn ziel vervulde
't Onwankelbaar besluit, waartoe hy op dien dag
De Grooten van het Land, bekleed met krijgsgezag,
Had opgewekt. Dat schild, hem tot de schouders rijzend,
En door een heilig roest zijn ouderdom bewijzend,
Stond naast hem: aan den riem gegrepen door zijn hand,
Verborg 't zijn half gelaat door d' omgeklonken rand.
Dit was een zalig uur, dat elk verlies vergoedde,
En, heelde 't niet de wond die onverpoosbaar bloedde,
Toch schonk het aan zijn hart een streelend rustgevoel.
De luide ontstuime vreugd en 't toomloos volksgewoel
Dat, daavrend door het dal, zich over rots en heide
Naar 't bergbewonend volk gelijk een vloed verspreidde,
Der geestdrift veerkracht schonk, den harten dubblen moed,
En de uitgebluschte hoop ontsteekt in laaien gloed,
| |
[pagina 429]
| |
aant.Die aller leden sterkt en klinkt van alle tongen;
Die vreugd, die ieders hart zoo innig heeft doordrongen,
Die heel de ontelbre schaar als afstraalt van 't gelaat,
Uit elke stem weêrgahnt, in ieder polsklop slaat,
Bereikt Rodrigo niet. In hooger kring verheven,
Zag zijn gewapend hart het heen- en wederzweven
Van 't jubelend gewoel. Geen stervling kent of deelt,
Zijne onmeêdeelbre vreugd, dan Hy, wien niets verheeld
Maar alles open is; die Vader, die zijn lijden,
Zijn worstling, gadeslaat in 't Kristlijk zelfbestrijden,
En 't heimlijk offer kent en zeker lonen zal!
De vroome Urbaan trad op by 't wakkre heldental,
Door de eedle houding meer dan de achtbre pleeggewaden
Herkenbaar; wien de kerk, met hooger Geest beraden,
Ten hoeder uitverkoor in 't hachlijk tijdgewricht
Toen Sindered, ontrouw aan God en herderplicht,
(Voor anders niets beducht dan 't derven van zijn leven)
Zijn kudde in 't uur van nood lafhartig had begeven.
In Rome hield hy zich ontscholen aan 't gevaar,
Terwijl de kerk zijn naam als bloden plichtverraâr
Heeft aangeschreven en hem uitsluit van haar beden.
Urbaan, die in zijn plaats dat ampt was ingetreden,
Had, voor 't gemeen belang volijvrig, in dien tijd
Toledoos hoogsten schat voor d' ondergang bevrijd.
Der Heilgen boektrezoor en hun vermolmd gebeente,
Sints eenwen lang bewaard in kerk en grafgesteente,
Bracht hy naar 't vast gebergt' in 't vrij Kantabria
In zeekre veiligheid, waar eeuwen tijds daarna
Het toen nog ongesticht Oviédo meê zou brallen,
En volkren ijvervol in 't stof voor nedervallen.
Toen nam hy daadlijk raad met schrandren Odoard,
Wiens wijze ervarenis en onverwrikbaar hart
Hy kent. Hun grootsch ontwerp, gevormd voor 's rijks belangen,
Had van den tijd en 't lot die rijpheid reeds ontfangen
Waar meê hun blijdste hoop zich nimmer had gevleid;
Nu vonden ze onverhoeds die uitkomst voorbereid
Die heel hun wensch vervult, hun schoonste hoop bezegelt.
Dien wondren samenloop had de Almacht dus geregeld
| |
[pagina 430]
| |
aant.Die Spanje op deze stond de heerlijke uitkomst spelt,
Van uit haar rookend puin den troon te zien hersteld,
Op wankelloozen grond.
By deze huldbetooning
Moest voor de plechtigheid van zalving beide en krooning
Een zelfde vorm volstaan, te roerender gewis
Naar mate 't oud gebruik thands onuitvoerbrer is.
Zoo zonk dan de indruk dier vereende plechtigheden
Ook dieper in 't gemoed dan pracht van hoogtijdkleeden,
Dan Koninklijke praal of diamantengloed,
Dan een met gloeiend goud bestelpte Vorstenstoet,
Dan staatlijke ommegang of volle zangchoralen,
Verwekken kon. Thands moest de toestel zich bepalen
Tot de uiterlijke vorm van Godsdienstplechtigheên
Aan die des krijgs gepaard. De vroome Urbaan verscheen
Hier niet in 't choorgewaad uit ragfijn vlas geweven,
Noch prachtig opperkleed met blinkend goud gesteven,
Noch Bisschoplijke stool. Hy droeg den myter niet
Waaruit het eêlgesteente een stroom van vonken schiet;
Maar stond, het hoofd ontdekt, in 't harnas, overtogen
Van 't priesterlijk gewaad, maar zichtbaar nog voor de oogen
Aan de ijzren halskraag, die, als met verstolen lonk,
Door de ongeverfde wol van de overkleeding blonk.
Het stalen krijgshelmet, beschaduwd door 't pluimaadje,
Werd aan des bisschops zij' gehouden door een Paadje;
Een tweede hield de speer, in zulk een noodgetij'
Gepaster dan een staf der kloosterheerschappy
Met loofwerk rijk gesierd, tot roem der beide landen
Met Griekschen smaak gewrocht door Roomsche kunstnaarshanden,
Waar de Opperstoel der kerk, hoe ook voor 't oog verneêrd,
Op heel 't geloovig West met volle macht regeert.
Veel beter voegt de spiets den herder op wiens stallen
Een bende, heet op roof, verwoed dreigt aan te vallen.
Nu had hy ze afgelegd, en voor dat oorlogsstaal
Hield hy een eiken kruis, (geen beeld uit pronkmetaal
Noch elpenbeen gewrocht,) en dat geen kunst besnoeide,
Zoo ruw en ongevormd als 't aan den boomstam groeide.
Niet min ontbrak het by dees huldiging aan 't geen
| |
[pagina 431]
| |
aant.De Koningswaardigheid van ouds te vordren scheen.
Waar was de diadeem, omvonkeld met robijnen?
Het Koninklijk gewaad, bezet met hermelijnen?
De rijksstaf met het goud des appels van 't gezag?
Waar, wat de mogendheid eens Konings tuigen mag?
Geen goud, geen eêlgesteente, als in voorleden dagen
De wareld in den dosch van Leeuwenhild zag dragen
Die, trotsch op zulk een pracht, den nazaat in 't gebied
Zijn nameloozen schat tot rijkspraal achter liet!
't Werd al der Mooren buit; in Xeres oorlogsvelden
Vertrappeld door den voet der worstelende helden.
De Gothsche krijgsbanier lag meê in 't plasschend bloed:
Ontluisterd en vertreên door Moorschen overmoed,
Verteerde zy in zon en regen. 't IJ vrigst pogen
Stelt aan geen naneef ooit dien krijgsblazoen voor oogen,
Omneveld door den tijd met ondoordringbre nacht,
En zoo ontzachlijk eens by 't vroeger Voorgeslacht!
Die krijgsvaan, waar het West, waar 't onbezweken Romen,
Het trotsche hoofd voor boog, van doodschrik ingenomen!
Die, wen de ontzetbre Hun met heiren zonder tal
(Als de ingebroken vloed door 't laaggelegen dal)
De wareld wijd en zijd met gruwlen overstroomde,
Hem in 't verwinnen-zelf met éénen slag betoomde;
Den fieren Frank braveerde in staâgen worstelstrijd;
Van 't Byzantijnsche juk den Spanjaart had bevrijd,
Den Zweef, Wandaal, Alaan, van naam beroofd en Rijken,
Moest nu voor 't gruwzaam lot dat volken sloopt, bezwijken!
En haar gedachtnis werd, als had zy nooit bestaan,
Voor 't nakroost uitgewischt! Zoo blijv' zy dan vergaan!
Nooit echter wischt de tijd waar alles voor moet zwichten,
Nooit wischt vergetelheid van uit des Lands geschichten
Dat heilrijk teeken uit, waar Spanjes roem aan kleeft,
Wiens golvend zilver thands daar 't op de winden zweeft,
Met zuivrer glans gesierd dan 't wintersneeuw der bergen,
De heldre middagzon in glinstring schijnt te tergen.
Rodrigo! keerde niet 't verschijnsel dat weleer
Uw ziel zoo innig trof, thands voor uw zinnen weêr,
Toen ge in dat zilvren veld den rossen leeuw in 't klimmen
| |
[pagina 432]
| |
aant.Als hijgend van zijn jacht, in 't purpren bloed zaagt glimmen?
Stortte u dat voorspook toen geen valsche troost in 't hart,
Dat door het geen 't u spelde, uw ziel gevaarlijk werd:
Het denkbeeld rijzen deed, dat ge op uw aardschen wandel
Om 't even, of men slecht dan of men deugdzaam handel,
Om 't even, of u voor- of tegenspoed weêrvaart,
Door 't voorbestemmend lot slechts nietig werktuig waart,
En, machtloos evenzeer in lijdlijkheid of pogen,
Steeds met den valschen schijn van eigen wil bedrogen?
ô Zoo dat denkbeeld toen uw hart ondraaglijk viel,
By 't zelfverwijt der schuld, thands vindt het in uw ziel
Gewis geen ingang, daar uw geest op nieuw ontloken
Zijn offer ziet volvoerd. - Van nieuwe hoop ontstoken,
Ziet hy de Leeuwbanier aan 't wappren; en de kreet,
Die op Romanoos graf zijn binnenst schokken deed
Toen de overwinningsvreugd hem uit zijn sluimer wekte,
Tot moed en werkzaamheid zijn ziel ten prikkel strekte,
En waar van de uitkomst hem in 't droombeeld werd voorspeld,
Doorklonk zijn oor op nieuw.
Thands staat de Gothsche Held
Alleen en zwijgend aan het voorhoofd van de rijen,
Daar 't gonzend vreugdgewoel des volks, van alle zijen
Aan 't loeien der trompet met fluit en bom gepaard
En davrende oorlogstrom, door lucht en wolken vaart.
Dan, toen de Prins verscheen te midden dier vervoering,
En, met het kruis, Urbaan in diepe zielsontroering
Hem tegentrad, verstomde op eens het vreugdgejoel,
En diepe stilte heerschte op 't wilde volksgewoel.
Zoo legt de storm in 't woud, die met zijn woeste vlagen
Der eiken breede kruin doet op en neder jagen
Als golven over 't diep van 't opgeruide meir,
Zijn bulderend geluid in zachte kalmte neêr,
En laat een doodsche stilte in 't wemelende lover.
Het luchtjen droeg 't gekir van 't tortelduifjen over,
En 't plassende geklats der waatren van 't verschiet.
Gy, grootsche heldenloot wien 't Koningsbloed doorvliet!
| |
[pagina 433]
| |
aant.(Zoo sprak Urbaan hem toe,) gy, uit het bloed der Gothen,
Met oud Iberië doormengeld, voortgesproten,
Die Spanje een heerscher uit haar ouden stam hergeeft!
Treê toe, en zweer voor 't oog van Hem die eeuwig leeft,
Voor 't aanschijn van dit volk, op dit geheiligd teeken,
Wat recht is, voor te staan, wat onrecht is, te wreken:
Dit kruis, waar op gy zweert, te staven door het zwaard
In d' onuitbluschbren krijg die geen verloochnaars spaart,
Geen overheerschers duldt die Spanjes grond ontwijden.
Zoo oordeele over my 't geslacht der laatste tijden
(Was 't andwoord van den Prins), en zoo beschikt Ge, ô God,
En van mijn tijdlijk heil en van mijn eeuwig Lot,
Gy, waar mijn hoop op rust!
Gy, God der Legerscharen
Tot wiens onzichtbren troon deze eed is opgevaren,
(Hervatte Urbaan) ô Gy, die mensch en engel schiept,
Die op de Vorsten heerscht die Gy tot heerschen riept!
Zie op uw dienaar neêr, wien Spanjes liefde huldigt,
En zij op 't dierbaar hoofd Uw heil vermenigvuldigd!
Wees Gy zijn hoop, zijn troost, zijn steun en toeverlaat;
Vervul zijn arm met kracht, zijn hart met wijs beraad!
Uwe Algenoegzaamheid moog hem ten beuklaar strekken!
Uwe Almacht in 't gevaar zijn schedel overdekken!
Zend hem ten bystand Uwe onzichtbare Englen af,
En zij de zege alom verbonden aan zijn staf!
Wil, wil zijn Koninkrijk uit Uwe volheid zegenen:
Besproei het in Uw gunst met vruchtbre hemelregenen;
Doorwater 't met de bron die uit de diepte welt;
Verzadig 't door den Oogst van 't milde korenveld,
En 't ooft, dat zon en maan voor ons tot rijpheid stoven;
Verrijk het door 't gesteent' der diepe bergrots-kloven
En heel den rijkdom van des aardrijks moederschoot!
Hier zweeg hy; nam de hand die hem de Koning bood,
En stak het staatlijk beeld van 't heilige vereenen,
Uit zuiver goud gewrocht en onbezet met steenen,
Den effen hoepring, aan zijn vinger, en hernam:
| |
[pagina 434]
| |
U huwe ik, Heldenzoon uit d' echten Koningsstam,
Aan 't weduwlijke Spanje, in 't diepste leed verzonken.
Ontfang ze, als aan uw hart voor altoos vastgeklonken,
In heil- en onheil-beide onschendbaar. 's Hemels macht
Bezeegle 't wederzijds in 't laatste Nageslacht!
Hy zweeg, en gaf den wenk; en vierpaar wakkre knapen
In reusgelijke kracht en lijfsgestalt' volschapen,
Aanvaarden 't achtbaar schild, ter huldiging bestemd,
Nog in Rodrigoos hand met siddring vastgeklemd.
Zy houden 't laag by de aard met eerbetoonend zwijgen
Voor 's Rijksbeheerschers voet, gereed om op te stijgen.
Zy heffen 't statig op, en, schouderhoog getorscht
Staat daar voor aller oog de nieuwverkoren Vorst,
En zwaait het flikkrend zwaard tot driewerf in den hoogen,
Terwijl Urbaan aan 't volk, in eerbied opgetogen,
Vol zielsverrukking roept: ‘Ziet Spanjaarts, ziet uw Heer!’
Nu borst de menigte uit, en juichte keer by keer
In d' ouden Koningsgroet: ‘Heil, Koning! Leef de Koning!’
Des burgslots muur weêrgalmt dien kreet van huldbetooning.
Het donderend gejuich dat door de wolken boort,
Rolt langs gebergte en rots verhonderdvoudigd voort,
En davert wijd en zijd langs heuvlen en valleien.
Het schuwe wouddier schrikt, in bosch en den aan 't weien
En ijlt naar 't dichtst verdek. De bange wolf gaat schuil
In 't dichtre kreupelhout. De boschbeer in zijn kuil,
Geeft grommende andwoord, en de broeiende Adelaren
Ontvlieden 't pluimloos jong.
Gy, wakkere Oorlogsscharen,
Gy Legerhoofden, en gy-allen die den strijd
Heldhaftig hebt volstreên, en 't leven hebt gewijd,
In dien ontzachbren krijg dien Juliaan ontvlamde,
En 't nog veel snooder ras dat uit Witiza stamde,
Verraders van hun Land! ô Hoort den jubeltoon
Die Spanjes weêrgeboorte en nieuwgevesten troon
Verkondigt wijd en zijd! En gy, ô Heldentallen
Die in dat bloedig veld roemruchtig zijt gevallen;
| |
[pagina 435]
| |
aant.Gy mede, die den dood in 't vlammend Auria
Als martlaars hebt omhelsd, slaat onze vreugde gâ!
En - offers zonder tal, wier kreet, dien de aard niet hoorde,
Met luid geroep om wraak tot door de heemlen boorde
Langs heel 't geteisterd Land; niet ijdel was die kreet!
Rust, rust, onschuldig bloed! Hy staat ter wraak gereed,
Die optrad in uw zaak. Reeds is de toekomst zwanger
Van die gerechte wraak. ô Derft de rust niet langer,
Onschuldigen! slaapt zacht: de star van heil brak door,
Zy spelt een gloriedag. Ziet, wien de Heer verkoor
Ten wreker! Ziet het zwaard reeds in zijn handen blikkeren,
Ziet, ziet de wraakbanier met zilvren lichtglans flikkeren!
Verheug u, ô Leon, uw Koningsvaan waait uit!
Gy dalen, en gebergte, en stroomen, jubelt luid!
Heel Spanje deel' die vreugd: de dag van redding nadert!
Zelfs nu daar 's vijands heir zijn sterkste macht vergadert
Van Betis Zuidervloed, van 't Westersche gebied,
Van waar de Minho door de bergvalleien schiet,
Van waar de Dourostroom de Leoneesche wateren
Door 't wijngebergte plengt met zacht en effen klateren;
Van Burgos vlakken grond, naar 't overoud bericht
Vardulia genaamd in 't vroeger tijdsgewricht,
Maar reeds door 't Lot bestemd by 's oorlogs wisselvlagen
Om zijner Burchten tal Kastieljes naam te dragen,
Een naam, die de eeuwen tart; van waar Toledo, trotsch
Op haar verheven grond, als van een hooge rots
In 't ronde 't land beheerscht; en waar de Taag de streken
Omcingelt, waar (helaas!) Rodrigo is bezweken,
Riojas velden; en van 's donkren Ibers rand,
Saldubas muren, waar de zetel stond geplant
Der Sedetaniers die Rome sints vereerde
Met Vorst Augustus naam, wanneer hy de aard regeerde,
Thands Saragossa, zoo beroemd in later dag
Dat nergens stad op de aard haar evenaren mag;
Waar eens de Oranjespruit, tot Neêrlands heil geschapen,
In 't voor de ontloken kracht reeds aangeschoten wapen,
De voorknop maaien zal dier fiere lauwren-oest
Die, Neêrland! die, Europe! uw vrijheid redden moest.
| |
[pagina 436]
| |
aant.'t Vliegt alles hier by een van Oosten, Zuid, en Westen,
Wat woede en razerny in 't harnas samenpresten,
Tot staving en herstel van 't woeste dwanggeweld,
En smooring van de hoop voor Spanjen opgeweld,
Om 't eeuwig onder 't juk der Moorsche dienst te knellen.
Het roofgevogelt' zal hun vloekbren tocht verzellen;
Het vliegt de legers na, die 't al te lang (helaas!)
Erkende als in het veld verzorgers van hun aas.
Gaat, volgt, vervolgt hun marsch, onreine vloektrawanten!
Vliegt, vliegt hun benden aan, schiet toe van alle kanten:
Nog eer 't gehorend licht zijn volle rondte sluit,
Valt heel dat Moorsche heir op 't slagveld u ten buit.
Gy, nasleep van den strijd, en dood- en jammerboden,
De krijgsvaan van Leon gaat u ten feestmaal nooden:
De schrik en ijzing vliegt met dezen standaart voort,
En de Engel des verderfs blaast om u, woede en moord.
Gy, Kovadonga, en ô gy, geverfde wateren
Van Deva, en gy dal, waar thands het vreugdeschateren
Ten wolken klimt, gesteund door veldbom en timbaal,
Haast zult gy d' eerstling zien van Spanjes zegepraal!
Ja, toont de dageraad zich schittrend aan de kimmen,
Die glorie zal gewis nog met zijn middag klimmen.
Getuig Kalvîo, waar de Spaansche wapenkreet
(Die toen voor 't eerst de lucht op nieuw weêrgalmen deed)
Het Akbar overschreeuwde en 't God-onteerend roepen
Van de eeuwig-heilgen naam door woeste Moorentroepen!
Simankas, gy, getuig! en, hoog verheven grond
Van 't Tolozaansch gebergt', getuig gy van de stond
Als de Almokade zijn tienduizenden zag sneuvelen
Als zwermen, die de wind verspreid heeft op de heuvelen!
En gy, Salado, tuig van dien nog spader dag,
Toen Afrika de laatste en doodelijke slag
Beviel, wanneer de stroom, van 't stollend bloed gezwollen,
Uw beulen, golf by golf, in 't grondloos diep zag rollen,
Om eindlijk hun gebeent', in eigen Vaderland
Door 't zonnelicht gebleekt, te wentlen langs hun strand.
einde van het eerste deel. |
|