De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Zestiende zang.
| |
[pagina 410]
| |
aant.En in zijn houten korf voor bui en regenvloed
Beschutting vinden mag wanneer de stormvlaag woedt:
Ginds langs het lomrig pad waar breede hazelboomen
Met vruchten overstelpt Pionjaas boord omzoomen,
Tot, waar zich 't dal vernaauwt door 't hooger berggevaart',
Zijn oog 't gehuchtjen ziet door 't wentlend lot gespaard,
Dat eens in later tijd aan Sotoos wakkre loten
Ten wortel wezen zou waar uit zy zijn gesproten;
Ja, oorsprong beide en naam dier fiere heldenteelt
In 't oud historieblad met eeuwige eer bedeeld,
Maar meest door hem beroemd, wiens zucht naar goud geen palen,
Wiens hart geen perken kent aan 't schittrend roembehalen;
Wien heel de ontzachbre buit van Atabalipa
En wat zijn heldenarm in ijzren banden sla
Met heel den val eens Rijks, de tuige van zijn daden,
Zijn zucht naar 't nietig goud, zijn roemdorst, niet verzaden;
Maar die ter kwader uur vermetel durft bestaan
Naar 't heilloos Florida den krijgstocht in te slaan;
En met zijn heldenschaar, door bosschen, door moerassen,
En woestenyen trekt, steeds bloot staand' voor 't verrassen
Van strijdbre horden, voor d' Apalachiters schicht,
En slimmer vijand nog, waar de eêlste held voor zwicht,
Vermoei'nis, honger, dorst, en smartlijk rustverzaken:
Tot hem de dood in 't eind ten eenmaal doet ontwaken
Uit eerzuchts ijdlen droom. Ach, als hy aan zijn end
De nietigheid zijns gouds en zwoegens heeft erkend,
Zal nog de rustelooze in de aard geen rustplaats vinden,
En 't bed der landrivier zijn achtbaar lijk verslinden!
Een beekjen, kalm en klaar, vloeide in zijn zomertocht
Die stille hutjens langs in meen'ge kronkelbocht,
Tot naar Pionia. De herders die hier weiden
En by zijn helder vocht hun vee ter laafnis leiden,
Bestemplen 't met den naam van Deva. Langs dien plas
Die nu Pelagio ten zeekren leiddraad was,
Vervolgde hy zijn tred door woestere valleien,
Meer zuidwaart heengekeerd. In 't dartlend spelemeien
Doorslingerde dit nat een bedding, opgehoopt
Met wrakken van 't gebergt', die, door 't geweld gesloopt
| |
[pagina 411]
| |
aant.Der ruwe wintervlaag, die sporen van heur woede
Naar wijd en zijd verspreidde. Een luttel verder, spoedde
Het zilvren vocht zich voort langs 't stil en effen zand.
Daar plascht het van de rots en breekt zich op heur rand
Nu weêr te rug gekaatst en uitgespat in vonken
Die beurtlings met den gloed van diamanten pronken;
Daar krult het in zijn val, of ruischt in stralen af;
Ginds bruischt het door de kloof die 't naauwer doortocht gaf,
Of, (hooger afgestort,) verhaast zijn vaart naar onder,
Met stuivend schuim gevlokt en krakende als een donder.
Hier dekt de graauwe ahorn en breede hazelboom
Afwisslend by elkaâr den groen bekroosden stroom.
De ruig doorvlochten boord, door 't water blootgeknabbeld
Dat, af en aan gespoeld, steeds om hun wortels kabbelt,
Biedt weêrstand aan zijn kracht, en sterkt den oeverrand
Die eerst hun steunsel bood. Wat verder langs zijn kant
Verhief de berkenboom zijn ruigen tronk ten hoogen,
Waaruit hy armen schiet met zilverwit omtogen,
Die, elk een stam gelijk, zich spreiden door de lucht:
Daar hing de kersenstam zijn rozenkleur'ge vrucht
Voor 's hemels vooglen op. Ginds laat de vliêr zijn takken,
Van purpren bessen zwaar, op 't frissche water zakken.
Hier, graauw gelijk de steen dien ze in haar groei omvat,
Verheft zich de esschenstruik ter zij' van 't ruisschend nat.
Half wortel, half slechts tronk, staat ze, uit de rots geschoten,
Den hoogen stam ter zij' waaruit zy is ontsproten,
Die met beval'gen zwier zijn takken om zich zwaait.
Wanneer de zoele wind zijn hooge kruin doorwaait,
Beweegt zich 't stille blad met flikkerende lichten.
Weldra zag nu de Prins, van stulpen of gestichten
Of wat bewoonbaar was, geen spoor meer om zich heen.
Het golvend korenveld, de rieten schuur, verdween:
Geen vijg, geen wijngaardhof, mocht hier zijn oog verrassen:
Het rotsig dal alleen, de bergstroom en zijn plassen,
De steilten wijd en zijd, en 't hooge berggevaart',
Is alles wat het oog in dezen streek ontwaart.
Hier was het kreupelhout, dat berg en rotsen dekte;
| |
[pagina 412]
| |
Ginds, rijke heide, en mosch, die zich ten voetkleed strekte
Langs 't minder ruwe pad, met goud en purpergloed,
Daar streepswijs afgeknaagd door 's winters regenvloed,
Of door het algeweld van 't stortend nat gespleten.
Daar scheen der rotsen klomp ten halfweg afgesmeten,
Die dreigende overhelt, om wien hy treffen zal
Met onontwijkbren slag te gruizlen in zijn val.
Langs dit zoo enge pad waarover 't berggevaarte
Zijn wrakken hellen deed in pletterende zwaarte,
Beschouwt Pelagio, van eedlen trots geblaakt,
De sterkte die zijn Land hier onverwinbaar maakt;
En roept met vreugde in 't hart: ô Waart gy hier, Barbaren,
Wat zou de macht bestaan van al uw legerscharen!
Zijt in de vlakte Heer, zoo lang 't het lot gedoogt;
Hier heeft der Almacht hand, wat ook uw woede poogt,
Een heiligdom bereid voor rechtgeaarde braven,
Waar geens verdrukkers macht hen ooit het juk van slaven
Zal wringen om den hals: - waar vuige dwinglandy
Hen nooit verneedren zal die moedig zijn en vrij!
Dit denkbeeld, zoo vol troost, zoo moed- en hartverheffend,
Was 't eenige hier niet, dat 's Prinsen boezem treffend
Zijn oog een traan ontwrong; want teedre huwlijksmin
En wel betaambre trots nam meê zijn boezem in,
En, van verwondring vol, riep hy in stille zuchten:
Ach, 't was dan naar dees wijk, dat gy bestondt te vluchten,
Mijn dierbre Gaudiose! ô tedere Echtgenoot,
Daar is geen gift op de aard zoo ongelijkbaar groot,
Door God zijn' gunsteling te schenken in dit leven,
Dan toen Gy voor mijn kroost tot moeder werdt gegeven.
Gy die zoo moedig zijt, als deugd- en plichtgetrouw!-
Hier, hier dan vloodt gy heen, gy ongelijkbre Vrouw,
Naar rots- en bergspelonk; hier moest gy ademhalen
Gy, die gevoedsterd zijt in rijke koningszalen! -
Grootsch was het denkbeeld! Ja, maar 't was door mengd met smart;
Want nimmer had de Prins met zoo beklemd een hart
De kracht der eenzaamheid gevoeld als in deze uren.
Niets zag hy om zich heen, wat ook zijn oog mocht turen,
Dan d' arend die in 't zwerk hem naauwlijks zichtbaar is,
| |
[pagina 413]
| |
aant.En op het rotsig pad de grijze hagedis
Zich koestrende in de zon: Niets hoorde hy dan 't klateren
En 't storten van den stroom van Devaas frissche wateren
Van uit het verr' verschiet. Hoe meer hy naderspoedt,
Hoe zwaarder zich de val allengskens hooren doet
Met onverpoosd geplasch en zinbedwelmend klotsen.
Nu sloot zich 't rijzend dal, verengd door rots op rotsen,
Op eenmaal met een klomp, van struikgewas ontbloot,
En reuzig van gestalte. Ontzagverwekkend groot
Verhief zich dit gevaart'. Nooit bouwden stervlings handen,
Nooit machtige Opperheer der rijke Morgenlanden,
Of nimmer dwingeland van vroeg' of spader tijd,
Nooit trotsche Egyptenaar of Assyriersche vlijt,
Zoo reuzig een gesticht. Steeds meer en meer aan 't klimmen
Verloor zich 't ruig gevaarte allengskens in de kimmen.
Hier stort uit dubblen wel, die uit de rots ontspruit,
Zich 't eeuwig ruischend nat van Devaas stroomen uit,
Om op 't begraasde vlak dat lager uitgebreid is,
Als of het door Natuur ten outer toebereid is,
Zich met heur zusterstroom die stil den grond ontschiet
Te menglen in haar loop. Gewis verbaasde 't niet
Ja, 't zou vergeeflijk zijn, zoo hier een stervling dwaalde
Wien nooit een Hooger licht de blinde ziel bestraalde,
En zoo hy in dit oord een Godheid, hem naby,
Ontwaarde, en nederknielde in woeste afgodery,
Of Bergnymf en Najade een offer bracht. Van boven
In de uitgewelfde rots, waar, uit zijn breede kloven,
De dubble plasch ontspringt, ontdekt zich aan het oog
Een diepe bergspelonk, in wier ontzetbre boog
Het rijzigst Reuzenkroost dat ooit in fabeldichten
Of Ridderknaap of Maagd in vaste burchtgestichten
Met woesten krijg bestookte, een ruimen ingang vond.
De ruwe brokken steens, alom verspreid in 't rond,
Biên hand en voeten steun in 't stijgen. Spanjes Rijken
Zien plaats noch oord dat niet in heiligheid moet wijken
Voor Kovadongaas rots; doch, hoe ook 't martlaarsbloed
Dat langs zijn bodem vloot, haar glorie stijgen doet,
En hoe verheerlijkt door des Hoogsten wonderdaden
| |
[pagina 414]
| |
Tot haar behoud gewrocht, de schitterende bladen
Waar in haar heldenfaam der eeuwen loop braveert,
Vermelden ook geen plek, om zoo veel groots vereerd.
Den jager, in zijn drift van 't rechte pad geweken,
Door 't fel vervolgde wild vervoerd naar deze streken,
En 't herdersknaapj' alleen dat dartlend spelemeit
En 't zwervend schaapjen volgt in plaats van dat hy 't weidt,
Was deze plaats bekend.
Hier, tot de grot genaderd
By d' oorsprong van den plas die Devaas beek vergadert,
Rukt zich Pelagio de jachthoorn van de zij',
Die steeds van Kangas muur in vroeger rustgetij'
Weêrgalmend door het dal, zijn wederkomst vermeldde,
Wen hy van 't ridderspel zijn Gade in de armen snelde.
Hy blaast ten zilvren rand zijn diepen adem in,
En drijft den klank er uit, in 't dierbaar huisgezin
Zoo lang, zoo wel bekend. Naauw treft die stem hunne ooren
Of Favila roept uit: Dat is mijns Vaders horen!
En Hermezindes wang ontsteekt een diepe gloed,
Terwijl haar gretig oog haars moeders oog ontmoet,
Op wie zy spraakloos staart: maar 't onverwachte teeken
Ontzette Gaudiose en deed haar kaak verbleeken. -
Nog twijfelt ze, of zy hoort, of haar verbeelding dwaalt,
Wanneer die zelfde schal zich andermaal herhaalt;
Hy is 't! (roept Hermezinde en slaat haar sneeuwwitte armen
Haar moeder om den hals,) dank Hemel uw erbarmen!
Hy is 't! hy is het zelf! maar, als ten derden keer
Hun oor de weêrgalm trof, toen bleef geen twijfling meer.
Geen toverroe' schiep ooit zoo treffend een vertooning,
Als, toen in éénen wenk uit de onderaardsche woning
De moeder en haar kroost, met hemelvreugd in 't oog,
Als op der liefde vlerk den Prins in de armen vloog.
Zy, in de aanminnigheid van 's levens zomerdagen
Als 't schoon nog niet verdween door 's najaars plondervlagen;
In houding Koningin, met al de waardigheid
Die, waar ze een voetstap drukt, haar schreden onderscheidt:
Of, als een Priesteres, verbonden aan de Altaren,
| |
[pagina 415]
| |
Waar zich geen Godheid aan den stervling kan verklaren
Dan in 't volmaaktste beeld dat ooit de Hemel wrocht!
De jongling Favila, zoo iets hem schetsen mocht,
't Waar Thetis fiere Zoon, zoo als hem Chirons oogen,
Om 's jonglings grootschen moed in blijdschap opgetogen,
Bespiedden uit zijn grot, toen dees zijn heldenkracht
Beproevende op den leeuw, met schittrende overmacht
Het ruige wouddier trotste en met gezwinde vingeren
Hem in de manen greep en met hem om dorst slingeren
In dartelenden strijd. Niet als een sterveling,
Maar als verheerlijkt beeld gedaald uit hooger kring,
Trad Hermezinde voort, of liever scheen te zweven:
Zoo luchtig was haar tred. Meer minlijk of verheven
Was hemelonschuld nooit aan 't aardsche schoon gepaard.
Gewis had Griekenland haar Godentelg verklaard
In Oudheids fabeldicht, en de eer haar toegerekend
Om in Diaans gevolg als jongste en meest uitstekend
Den stoet te leiden: Ja, zy scheen in de aardsche leest
Van uit der zaalgen sfeer als reine hemelgeest
Met tijdingen van heil den lijdende afgezonden,
Om balsemende troost te gieten in zijn wonden;
Zoo sidderende leên en tranen in het oog
Met d' aart bestaanbaar zijn van 't Geestendom omhoog.
Omarmd van Gade en Kroost, met nooit gekende ontroering,
Omhelst hy ze al te saam in teedre vreugdvervoering,
En klemt hen elk op nieuw aan 't diep vertederd hart.
Wat zaligend genot na zulk een afzijns smart!
Ja, in dit oogenblik vergeet Gemaal en Vader
Zijn Vaderland, zijn nood, en heel deze aard te gader.
ô, 't Leven heeft zoo schaars, een oogenblik, zoo zoet;
Zoo schaars, een reine vreugd die al zijn leed vergoedt:
De stervling heeft zoo schaars in 't wislend hier beneden
Zoo'n voorsmaak van 't genot der hemelzaligheden!
En toen 't ondraaglijk wee dat hy doorworsteld had
En 't dreigende gevaar weêr voor zijn zinnen trad,
Verhoogde 't slechts 't geluk, hem thans zoo ruim geschonken,
En 't scheen op nieuw de hoop weêr in zijn hart te ontvonken.
Dan glinsterde zy weêr in 't donkere verschiet
| |
[pagina 416]
| |
Der toekomst, als de zon in 't gloeiend Chrysoliet,
Die de uchtendnevel smelt, die wijkend voor zijn luister,
Den hemel helder laat, hoe wolkig eerst of duister.
Toen nu Pelagio zijne oogen had verzaad
Met liefdes zoeten teug op elks verheugd gelaat,
Toog hy ten berghol in, van Gade en Kroost omgeven,
Om 't woest verblijf, waarheen de nood hen had gedreven,
Te aanschouwen. Uitgestrekt was 't als de bergspelonk
Die op Sicieljes grond een veilge rustplaats schonk
Aan woesten Polifeem, die daar met trouwe zorgen
By vallende avondstond tot de aanbraak van den morgen
Zijn kudde hield vergaard, tot dat een eeuwge nacht
Zijn reuzenoog bedekte en zijne ontzachbre kracht
Week voor de schrandre list van Griekens stadvernieler.
Hier stroomde een zuivre lucht, en 't licht des hemels viel er
Met breede stralen in. Maar verder voortgetreên,
Ontdekte 't oog een gang, die door den rotsgrond heen
Naar dieper hol geleidt waarin geen zon mag stralen,
Geen frissche morgenlucht het klemmend ademhalen
Verlicht. In dees spelonk die 't licht geen toegang gaf,
Schoot slechts zijn wederglans met doffe scheemring af,
Of scheen door 't bronvocht heen, dat uit de rotskloof boorde,
Met wemelenden straal! Zoo flaauw dat licht ook gloorde,
't Genoegde om door te zien tot d' oorsprong van den plasch
Die met zijn snelle vaart, zijn rusteloos geklats
En onverpoosden val, den damp daar uit gestoven
Die kracht van schudding gaf, als waar de rots van boven
Tot onder in den grond door dezen klank geschokt.
Naar d' adem hijgende, die in zijn boezem stokt,
Spoedt zich Pelagio van uit dees kille wanden.
Nu vatte Hermesind haar dierbren Vaders handen,
En riep, met zoeten lach haar spelende om den mond,
Kom! zie ook mijn verblijf! Wat tortelduifjen vond
Ooit zeekrer schuilplaats in het dichtstbewassen lover,
Of bouwde veilger nest? De bloemgeur zweeft er over,
't Is beide zoet en zacht; want thijm, en mirtheplant
Spreidt met de weeke heide een donzig ledikant.
De drooge en zachte mosch verstrekte me als ik rustte
| |
[pagina 417]
| |
Ter heuvelige peul. - De Vader zuchtte en kuste
Het lief onnoozel kind met weemoeds stille smart.
ô Zoete tortelduif, (dus sprak hy in zijn hart,)
Als eens uw meidag komt, dan slijt in zoeler dreven,
In balsemender lucht, de lente van uw leven!
Niet u, aanminnige, wier leven pas begon,
Veeleer den kwekeling van een Hilarion,
In zijn gestrenge school tot kluiz'naar opgetogen,
Betaamde zulk een hol: Of, die voor 't kruis gebogen
In zijn verwilderd brein van helschen drom by drom
Die voor zijn hol gezicht uit 's afgronds schrikpoel klom,
Bestookt werd en getergd, den Paduaanschen Heilig,
In hairenkleed en kluis niet voor hun aanval veilig. -
Dit smartlijk denkbeeld wierp op 't blijde vreugdgenot
Een schaduw van verdriet. ô Had zijn oog het lot
Van later tijd doorzien, en 't geen hem stond te wachten,
Dan hadden in dit oord ontroerender gedachten
Zijn minnend hart vervuld. Want immers voor hem-zelf
Bestemde 't Lot dit hol ten eenzaam grafgewelf;
En op den zelfden plek dien 't argloos kind bespreidde
Ter donzen legersteê met mosch en zachte heide,
Werd op een spader dag in 't rotsige gesteent'
De wijkplaats uitgewelfd voor haar ontzield gebeent',
Waar, aan Alfonsus zij' de teedre Hermesinde
Met d' Egâ van haar hart dien zy zoo innig minde
Het eeuwig huwlijksbed zou deelen, als zijn naam
Vereeuwigd zweven zou op wieken van de faam,
En hy voor Spanjes kroon by 't scheiden van deze aarde
De sterrendiadeem in beter rijk aanvaardde.
Daar stond dat argloos kind in 't bloessemen der jeugd,
Met rozen op de wang, in volle levensvreugd,
En 't zedige gelaat van maagdlijke onschuld stralend,
Op dien bestemden plek zoo zalig ademhalend,
Terwijl haar juichend hart dat in geen toekomst ziet,
Van teedre kindermin en blijdschap overvliet.
Reeds menig eeuwgetij' is in het niet vervlogen,
En talloos is de schaar van Pelgrims, heengetogen
Naar dees gewijde rots, maar, wie er ooit verscheen
| |
[pagina 418]
| |
In al dat tijdverloop, gewis daar was er geen
Die zulk een zielsgevoel gekend heeft, als waar heden
Des Prinsen borst van zwelt na 't geen hy heeft geleden.
En gy (dus roept hy uit) mijn Gaudiosa, gy,
Zocht schuilplaats in dit oord! - in zulk een woesteny!
In doodlijke eenzaamheid en duistre rotsspelonken!
Wat groots verheven moed is aan uw ziel geschonken!
Als harten zoo als 't uw, op dees gewijden grond
Nog aad'men, zou 't dan hem wien 't lot aan u verbond,
Zou 't dan uw' Echtgenoot geen dubble schuld verstrekken,
Zou niet tiendubble schand zijn naam en eer bevlekken,
Zoo hy vertwijflen kon aan Spanje? - Neen, geen nood!
Zijn haar beproevingen onoverzienbaar groot,
Haar onverwinbren geest liet de Almacht haar behouen;
En, is zy redding waard - (ô blijven wy 't vertrouwen!)
Dan zal zy redbaar zijn! - De traan, die hem ontviel
Getuigde by dees taal de geestdrift van zijn ziel.
Hy staarde op haar gelaat in onbedwingbre ontroering,
Terwijl zijn mond den kus der teêrste minvervoering
Haar op de lippen drukt. - Ja (zegt zy,) mijn Gemaal,
Aan dat geloof, die hoop, hangt Spanjes zegepraal!
Begeef ze u nimmermeer: 't Geloof doet overwinnen.
Toen ik dit dierbaar kroost waarin gy me u ziet minnen
Naar dees spelonken bracht by 't stijgen van 't gevaar,
Toen dacht my dat dees rots ter schuilplaats voegzaamst waar.
Waar (sprak ik in mijn hart,) waarheen, dan in de holen
Van 't Vaderlandsch gebergt', den bangen nood ontscholen?
Ja, 'k heb hen hier gevoerd, als naar een Heiligdom
Waar, om des Tempels wil, schoon 't al verging rondom,
De Godheid van het oord zijn teedre smeekelingen
Zou hoeden voor 't geweld dat ze elders zou bespringen.
Was 't wonder, dierbre Gâ, zoo ik op 't voorrecht trotsch
Dat ze Uwe telgen zijn, by 't wijken naar dees rots
Welhaast gelooven dorst, dat om de naauwe banden
Hen klevende aan uw hart, het Vaderland die panden
Beschermen zou?
Te recht! (hervat het Legerhoofd,
Zoo immer voortgeleerd, gehandeld, en geloofd!
| |
[pagina 419]
| |
Wy allen zijn het kroost van Spanje: laat haar zonen
Aan 't algemeene Hoofd onkreukbre trouw betoonen,
Dan zien zy zich gewis, versterkt door 's Hemels kracht,
Verlossing van 't geweld en redding toegebracht!
|
|