De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVijftiende zang.
| |
[pagina 401]
| |
De Bergliên midlerwijl van diepen slaap bevangen
Zijn, op het voorhofplein van 't heldre zwerk bedekt,
Rondsom het smeulend vuur by hoopen neêrgestrekt.
Pelagioos verblijf, de vloeren allerwegen,
Zijn vol van oorlogsliên in stille rust gelegen.
Dan, hem verkwikt geen slaap die ieder laafnis bracht
Den moêgepeinsden geest en afgematte kracht;
Maar heel de nachtwaak door tot de eerste morgenstralen,
Verneemt zijn oor 't gegons van 't sluimrend ademhalen.
Doch zoo de slaap hem vliedt op de uitgebreide koets,
't Is meer door vreugde en hoop dan onrust des gemoeds;
Ofschoon hem Gislaas schuld zijn moeders euveldaden
Herinnert, die zijn ziel met nieuwe smart beladen,
En voor zijne oogen staan gelijk een kankerwond
Die ongeneesbaar bloedt. De nood der toekomst stond
Hem mede voor 't gezicht: reeds lang had hy geweten,
Hoe Gisla, schaamteloos en eer- en plichtvergeten,
Den snooden Renegaat voorkwam met minbetoon:
Hoe zy, in schuld verdiept en geen gezag gewoon,
't Zachtmoedigste vermaan had in den wind geslagen:
Hoe toen, zijn Gemalin haar wrevel had verdragen,
Maar zich van verdren raad, als zonder vrucht, onthield,
Hoe die verdwaasde toen, van nijd en haat bezield,
Zijn deugdzame Echtgenoot by wier verheven grootheid
Zy zich verachtlijk voelde in 't schuldbesef der snoodheid,
Met onverkoelbren wrok den haat gevoelen deed
Van 't wroeginglooze hart dat zich vernederd weet:
En wie vermocht hem thands het uiterst. te bepalen
Waarheen de ontembre drift die blinde kon doen dwalen?
Siveers afwezigheid ontging heure aandacht niet,
En, zeker, zei die stem die de ondeugd nooit ontvliedt
Haar 't doel van zijn vertrek. By 't geen nu stond te duchten,
Dacht Gaudioza 't plicht, naar veilger oord te vluchten:
Want immers Gisla had, tot bittre wraak gezind,
Den snoodaart dien zy meer dan eigen bloed bemint,
't Gebeurde meêgedeeld. Nu zocht de teedre moeder
Een schuilplaats voor haar kroost in schuts van d' Albehoeder;
En d' uitkomst toonde dra, dat zy niet nutloos vlood.
Ze ontkwam te middernacht, en - voor het morgenrood
| |
[pagina 402]
| |
Had reeds Numanciaan het burgslot doen bezetten.
Die schande van zijn Huis, en de onafwischbre smetten
Waar thands Pelagio zijn bloed meê ziet bevlekt,
Ja, 't naderend gevaar dat al zijn zorgen wekt,
Slaat thands zijn moed niet neêr. De op handen zijnde ontmoeting
Des naderenden dags schenkt alle leed verzoeting.
't Hergeeft zijne Egâ hem, aan wien hy nu niet meer
Met siddering gedenkt; het geeft zijn kroost hem weêr.
En hoop en vreugde paart aan 't denkbeeld zoo vol weelde!
In 't lieflijk droomgezicht dat zijn verbeelding teelde,
Staat reeds zijn Favila, die hoop van zijn geslacht,
In frisschen jonglingsbloei omgord met heldenkracht -
Ziet hy zijn Hermezinde, als 't roosjen van de dalen
In al de aanminnigheên der maagdlijke onschuld pralen: -
Zoo zweeft hun beeltenis afwislend voor zijn oog;
Tot eindelijk de dag verscheen aan 's hemels boog
En hy met d' eersten straal hun schuilplaats op mocht sporen.
Nog deed de nachtegaal zijn teedren rouwzang hooren,
De Leeuwrik had den dag nog met geen toon begroet,
Wanneer de Prins zich reeds naar 't stil gebergte spoedt
Pionjaas boorden langs. - Maar, zoo de sleepende uren,
Zoo die doorwaakte nacht hem eindloos scheen te duren
Voor 't brandende ongeduld na zulk een afzijnssmart,
Nog langer viel haar duur Rodrigoos bloedend hart.
Ook hy had haar doorwaakt; ook hy had de eerste streken
Van 't purpren uchtendlicht de nevels door zien breken,
En 't vroegste morgenlied van 't boschkoor aangehoord.
Ook zag Pelagio, naby Pionjaas boord
Den droeven zwerver reeds met zwakke en zachte schreden,
In zwaar gepeins verdiept, het eenzaam veld betreden.
Want vroeg verliet hy, zelfs eer de eerste lichtstraal blonk,
Zijn doornen legersteê die hem geen rustplaats schonk,
En zocht in 't lavend vocht der heldre morgendroppen
Verkoeling voor de koorts, waarvan zijne aders kloppen;
In 't windtjen van de lucht, verzachting voor den gloed
Die met ondraagbre smart zijn voorhoofd blaken doet.
Helaas! geen morgenlucht vermag de koorts te koelen
| |
[pagina 403]
| |
Van 't diep gewonde hart! Wat moest hy niet gevoelen
Op 't denkbeeld van weldra voor 't moederoog te staan:
Hy, voorwerp van haar smart, met zooveel schuld belaân!
Op 't denkbeeld, hoe hy haar zich-zelven zal ontdekken,
Opdat zy hem de hand vergevend toe moog strekken!
Dit immers, dit alleen, smeekt hy den hemel af;
Dit 's alles wat hy wenscht aan deze zij' van 't graf;
En in zijn zielsgebed smeekt hy van de Almacht, krachten
Om dat ontzachlijk uur bemoedigd af te wachten.
Daar zoekende naar hulp, waar ze ieder zeker vindt
In wien zich 't vast geloof aan 't lijdzaam hart verbindt,
Voelt hy zijn ziel gesterkt en mocht hy kracht vergaderen,
Nooit meer dan thands vereischt voor 't uur dat stond te naderen.
Siveer treedt op hem aan. Reeds ziet hy hem en spoedt
Met duister voorgevoel den grijzaart in 't gemoet.
Toen echter deze hem het treffend woord deed hooren,
Dat zijn meestres beval Rodrigo op te spooren,
Voelt hy zijn hart ontroerd met nooit beproefden schok.
Het klonk hem, als 't gelui der koopren doodenklok
Den stervling tegenklinkt, die, schoon bereid te sneven,
Het albeslissend uur dat hem de dood zal geven
(Hoe smachtend ook verbeid,) met siddrend bloed hoort slaan.
De boeteling verstomt, en volgt Siveriaan,
Zich wapenend met kracht voor die beproevingssmarte.
Hy ging, met vast besluit om 't diep bezwaarde harte
Zijn moeder op te doen; om, aan haar kniên gestort,
Den zwaren lijdenskelk, die hem zoo bitter wordt,
Te zwelgen tot den boôm; om 't eenigst goed dat de aarde
Na zoo veel rouw en smart den boetling nog bewaarde,
Te ontfangen. Maar, hoe vast die zielsbeslissing stond,
Zijn lijden was verlicht toen hy 't ondoenlijk vond,
En naar gepaster tijd moest wachten voor 't volvoeren,
Wanneer Gods oog-alleen hun wederzijdsch ontroeren
Ten tuige strekken zou. Want ach, Florinde zat
Ruzille thands ter zij'. Haar oog, van tranen nat,
Getuigde van heur smart, thands uitgestort met weenen;
Heur bleek maar kalm gelaat, van beider rouwveréénen.
| |
[pagina 404]
| |
aant.Rodrigo, naderend met diep gedrukt gemoed,
Boog zijn oodmoedig hoofd met eerbieds diepsten groet,
Daar de overkruiste hand zijn boezem needrig drukte.
Eerbiedig rees Ruzille op dees zijn groet, en bukte
Het hoofd ten achtingblijk voor 't Priesterlijk gewaad.
Hem aanziend met een oog dat diepe smart verraadt,
Spreekt zy den Godsman aan. In 't hartverscheurend lijden
ô Vader, trof mijn ziel een troostwoord van verblijden.
Een dienaar van mijn Huis... Wat zeg ik? neen, een vriend
Vergrijsd in de eedle trouw die zulk een naam verdient,
Berichtte d' ijver my, waarmeê ge een onbedachten
Berispt hebt, die in drift, by de algemeene klachten
Vervloeking heeft geuit op mijn onzalig kind.
ô Vader Maccabeêr! hoe liefdeloos gezind,
Hoe hard is niet de mensch in 't roekloos vonnis strijken!
Hoe wreed veroordeelt hy de schuld van zijns gelijken!
Daar was, helaas! een tijd, toen, wijd en zijd in 't rond,
Zoo verr' de Pyreneên dees thands onzaalgen grond
Omvatten, niemand ooit gewaagd had, van zijn lippen
Rodrigo ten verwijt één woord te laten glippen;
Uit vrees, dat zoo de lucht dien klank had opgevat,
De wraak van 't algemeen hem 't hoofd verpletterd had,
En eeuwge schande en smaad den valschaart aan zou kleven
Die zich door 't leugenwoord den haat had prijs gegeven.
Maar, zoo zich thands een stem ter zijner gunst verklaart,
Dan is 't een wonderwoord dat elk verbazing baart,
En, hy, die 't heeft geuit, wordt ieder aangewezen
En by uitstekendheid om Kristenmin geprezen!
ô Vader, deze uw liefde is niet vergeefs gespild,
Ze is balsem voor mijn hart, zy heeft mijn smart gestild.
Wat kan ik, dan u slechts met dees mijn tranen danken?
Voor zulk een dankgevoel zijn woorden ijdle klanken!
Één enkle bede slechts: - gedenk ook dan mijn zoon
Wanneer ge uw kniën buigt voor 's Alërbarmers throon!
Rodrigo had voor 't uur dat eindlijk was genaderd
Zoo lang zijn hoogsten moed, zijn laatste kracht, vergaderd,
Dat, toen het eindlijk sloeg, hy als gevoelloos stond.
De rilling van de dood betoog zijn bleeken mond,
| |
[pagina 405]
| |
En, daar heel 's levens geest in 't hart scheen opgesloten,
Werd zijn ontverfd gelaat met doodzweet overgoten;
Terwijl zijn zielsgevoel verstompt scheen voor het oog,
Als dat eens grijzaarts, wien het levensvuur vervloog,
Of kranken, die sints lang der kwijning prijs gegeven,
In 't eind de vatbaarheid voor 't leed schijnt te overleven.
Verbaasd om dees zijn staat, hervat hy nieuwe kracht.
Hy slaat zijne oogen op met zelfbeheerschings macht;
Weemoedig schudt hy 't hoofd en bukt ten eerbiedteeken,
Terwijl zijn mond het waagt, haar eindlijk toe te spreken.
Gewis, ô achtbre Vrouw, zoo iets zijn droeve ziel
Mag troosten in 't verderf dat haar te beurte viel,
Het is de balsem van uw deernis, uw gebeden.
Zy die op aarde 't meest heeft van zijn schuld geleden,
Zy, die alleen zijn schuld vergeven kon naast God,
Zy, schold hem 't misdrijf kwijt: verzacht ook gy zijn lot,
En schenk uw zegen hem! Dit 's al wat hy zou vragen; -
Dit 's al wat tot zijn staat verzachting by mocht dragen,
Indien hy om zijn feit de wroegingsmarten leed,
En (wie betwijfelt dit!) oprechtlijk boete deed! -
Ach (riep Ruzilla nu,) ach! had hy mogen leven!
Ik immers ken zijn ziel, in alles overdreven,
In alles hevig, fel, standvastig, en oprecht.
Hy had zich-zelv' gewis een boetstraf opgelegd
Die nimmer weêrgâ vond, en 't hoogst der smart bevatte';
Een boetstraf die zijn schuld, hoe zwaar die 't oordeel schatte,
Nog eindloos overtrof; ja, waar zy by verdween,
Of by de ontzetbre smart hoe langs hoe flaauwer scheen,
En eindlijk zich verloor in deernis met zijn smarte.
Dan de Almacht wilde 't niet. - Wat zou 't weêrstrevend harte
Met morrend ongeduld Haar honen! neen, de kracht
Der reddende Genâ wordt niet van my verdacht,
En needrig blijft mijn ziel met hemelvast vertrouwen
By 't misdrijf van mijn kind op Gods ontferming bouwen.
Neen, mijn gevallen zoon, hoe vreeslijk diep hy viel,
Trad de eeuwigheid niet in met hardverstokte ziel;
Hy werd in 's Hemels toorn niet weggerukt van de aarde.
Des is mijn ziel gewis; en, wat my ooit bezwaarde,
| |
[pagina 406]
| |
Dit vreeslijk denkbeeld heeft mijn boezem nooit gedrukt;
Zelfs toen niet, als de ellend, zoo plotsling aangerukt,
Me aan alle zij' besprong. Zijn val scheen in mijne oogen
Een daad van razerny; en, 'k heb my niet bedrogen,
Dat was zy! Deze dag bevestigt me onverhoeds
In dees zoo zoete hoop en vrede des gemoeds! -
Nu glimlacht zy hem toe door 't floers der zilte tranen,
En vat Florindes hand. Hoe luttel kon ik wanen
(Dus voer zy minzaam voort,) dat ooit het uur zou slaan,
Waarin Ruzilles hart de Telg van Juliaan
Zou zeegnen! Ja, zy heeft mijn boezem troost gegeven,
De laatste, beste troost, in mijn onzalig leven,
En de eenige die de aard mijn bloedend hart kon biên.
Nu mag ik blij te moê mijne uitvaart naadren zien,
En mijn vergrijsde kruin in vreê ten grave dalen.
Gelukkig wie in 't graf nog vrede mag behalen!
(Dus nam Florinde 't woord.) Het onrecht dat hy droeg,
Het lijden dat de rust van uit zijn hart verjoeg,
Betreedt den drempel niet, waar alle hartewonden
Weldadig door den dood voor altoos zijn verbonden,
Voor eeuwig zijn geheeld. - ô Eerbiedwaarde vrouw,
Gy moogt op d' eigen grond waar ik mijn hoop op bouw,
Gelooven dat ge uw zoon weêr schuldloos zult omarmen
Aan de overzij' van 't graf, door Hem, die uit erbarmen
Zijn schuldverzoenend bloed aan 't kruishout vlieten deed.
Ook ik zal eenmaal ginds na 't doorgeworsteld leed
Rodrigo wederzien, en wat we elkaâr misdreven
Voor 's Alërbarmers troon ons wederzijds vergeven.
Maar 't foltren van de smart die haast mijn dood bespoedt
En 't zalig uur vervroegt dat my verlossen moet,
Is slechts het minste deel van 't geen mijn ziel moet dragen.
Zijn angel is verstompt door 't onverpoosbaar knagen;
Hier drukt me een dieper smart (God keer' dat jammer af!)
Een smart, die my gewis zal volgen tot in 't graf.
Een smart, die my de vreugd des Hemels zal vergallen!
Mijn Vader, is, helaas! het Heilgeloof ontvallen!
Hy heeft de hoop verzaakt in Jezus dierbaar bloed;
En 't is om mijnent wil dat hy dat offer doet.
| |
[pagina 407]
| |
Door liefde, ja, voor my, onzalige, aangedreven,
Heeft hy zijn kostbre ziel 't verderf ten prijs gegeven!
Ach, ik ontfing het licht, om al wie my bemint,
Om elk, aan wien mijn hart zich tederlijk verbindt,
Te domplen in ellend!... Wat moest ik van hem vluchten?...
Ach! heb ik niet in dit een nieuwe schuld te duchten?...
't Was mooglijk misdaad! Ja, die vrees ontrust my 't hart,
En rooft het al de rust, die 't anders in mijn smart,
Hier nog genieten mocht! - Nu zag de diepbedroefde
Die voor de hoogste smart de hoogste troost behoefde,
Rodrigo smeekende aan: ô Vader, roept zy uit,
Ik weet het, welk een kracht uw bidden in zich sluit;
ô Zend uw beden voor mijn vader op naar boven!
Tracht, om Rodrigoos wil, hem aan 't verderf te ontrooven.
ô Worstel, om mijn beê, met die de Erbarmer is,
Dat Juliaan in 't eind van 's afgronds duisternis
Ten licht, ten leven keer! - dat hy aan 's Heilands voeten
Het kruis in d' arm geklemd, voor zijn vergrijp moog boeten,
En die Genade zoek, die steeds gevonden wordt,
Als oodmoed en beronw zich aan Zijn kniën stort.
Bid om Rodrigoos wil, om mijnent wil, d' Algoede,
Dat Zijn Genadekracht mijn Vader nog behoede!
Rodrigo, ja, en ik, zijn oorzaak van zijn schuld.
Dit, dit erkent mijn ziel, van boete en rouw vervuld.
Wat andre jammren nog, hoe vreeslijk, hoe ontelbaar,
Ontsproten uit die bron, zijn wareldsch en herstelbaar;
Maar, ging door ons vergrijp eens menschen ziel te loor,
Dat ware een eeuwig wee! ô Godsman, bid gy voor
Dien afgevallenen, op dat hy keer' ten leven.
Bid vuriger voor hem, hoe meer hy heeft misdreven!
Terwijl Florinde sprak, had de altoos trouwe hond
Die aan Ruzilles voet zijn liefste rustplaats vond,
In 't nederig gewaad dat thands zijn meester dekte,
Hem eindlijk toch herkend. Fluks sprong hy op, en lekte
Zijn uitgedorde hand, en zag hem in 't gelaat
Met blikken die 't gevoel ook zonder taal verstaat;
En hunkerde om hem heen, als prachend om het streelen
Dier lang weêrhouden hand! Met moedig zelfbevelen
| |
[pagina 408]
| |
Bedwingt de Vorst in 't hart, zoo lang gewoon aan dwang,
Zijn stijgend zielsgevoel, hoe smartlijk 't hem ook prang',
De traan die thands zijn oog ondanks hem-zelf laat vlieten
Schijnt op Florindes taal der deernis slechts te ontschieten.
Nu wendt hy 't woord haar toe, schoon hy haar aanblik mijdt:
Gy, (zegt hy,) die zoo goed, die zoo godvruchtig zijt,
En voor den Hemel rijp, zult wis verhooring vinden.
De mensch voor wien gy bidt, (wat dwaling hem moog blinden,)
Is van zijn schutsgeest niet verlaten; en die macht
Die steeds der vaadren schuld bezoekt aan 't nageslacht
Naar 't nimmer feilend Recht, zou die in heur erbarmen
Zich over 't teêr geween der dochter niet ontfermen!
Zou op 't gebed van 't kind geen Vader zijn gered?
Ja, droeve, 'k zal met u mijn vurig zielsgebed
Doen opgaan: 'k zal, als gy, genade en redding smeeken,
Op dat de afvallige, van 't heilpad afgeweken,
Door 't alërbarmen Gods gerukt worde uit zijn val.
Hoe waar, hoe onverpoosd, hoe vurig ik dit zal,
Zal Hem slechts kenbaar zijn die mijn gebed zal hooren.
Geen oogwenk ging de kracht zijns zelfbedwangs verloren
By 't smartlijk onderhoud, hoe zwaar 't den Vorst ook viel;
En met den zelfden moed, met de eigen kracht van ziel,
Onttrok hy zich 't gesprek met afgepaste treden.
De erkentelijke hond volgde op zijns meesters schreden,
Die ijlings de eenzaamheid van 't dichtste lommer zocht,
Op dat zich daar zijn hart in stilte ontlasten mocht
Van 't overstelpend wee. Aan aller oog ontvloden.
Wierp hy zich hijgend neêr op 't mulle bed van zoden,
Omvatte 't trouwe dier, en riep met stil geween:
Gy, Theron, kent my nog - ! Gy zijt het dan alleen
ô Theron, die in spijt van mijne onnoembre ellende,
En in dees schaamlen dosch, uw meester nog herkende!
|
|