De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |
Veertiende zang.
| |
[pagina 396]
| |
aant.Nog sprak hy, als men licht op afstand weemlen ziet,
Welks flikkring zich verbreidt door 't dichte boschgebladert'.
Nu hoort men hoefgeklep dat uit de verte nadert,
En stap by stap van ros en voetvolk door elkaâr!
Welhaast ontwaart het oog een wijdverspreide schaar
In aantocht naar het dal, in ordenlooze reien.
Vooruit, en achter haar, en om haar heen, verspreien
Hun toortsen 't flikkrend licht op Sellaas rimplig nat,
En verwen met haar gloed het breed kastanjeblad
Of zwaren stam en twijg, met vlotte schemerglansen.
Het bergvolk staat weldra met oorlogszwaard en lansen
Ten tweeden strijd, ten tweeden zegepraal, gereed;
Geen hunner die van rust of van vermoeinis weet.
Maar, toen de troep genaakte en de onvertsaagde bende
Geen vijandlijke macht in 't naadrend volk herkende
Gelijk verbeelding haar op afstand had geschetst,
Was al hun blijde hoop, hun kracht, op nieuw verfletst.
't Was geen getulband rot, geen van Afrikes Zonen
Die by 't verheldrend licht zich aan hun oog vertoonen:
De fakkel, die den voet van 't oorlogsros bescheen,
Het duister nog verdiept, en zwichten doet met een,
Toont helm en borstpantsier aan hun verbijsterde oogen,
En lans, en oorlogszwaard, maar niet ten strijd getogen.
Meer naadrend, viel hun blik op vrouwelijken dosch,
En 't plooiende gewaad dat langs het oorlogsros
Haar van de leden hing die deze bende voerden.
ô Wie dit oogenblik den inniglijk ontroerden,
Den diep getroffen Prins ter zijde had gestaan,
Had wis zijn jagend hart van siddring hooren slaan!
Maar vruchtloos zocht zijn oog vol zielenangst de zijnen.
Geen twijfel rest hem meer; 't zijn oorlogsliên: zy schijnen
Verwinnend weêrgekeerd uit glorierijk gevecht;
Dit tuigt het bloedig hoofd aan elken zaâl gehecht.
Dan, eensklaps staan zy stil, bereid met speer en zwaarden
Om op het eerst alarm een nieuwen strijd te aanvaarden:
Staat! (riep men luidkeels uit) wie naadren? -
Op dit woord
Wordt, honderdvoud herhaald, het blijd geroep gehoord:
| |
[pagina 397]
| |
't Zijn vrienden! Asturiers! - Wat zegenrijke ontmoeting!
De lichten naderen, en ô, wat welkomgroeting,
Nu 't volk zijn Heer herkent! Hoe brak nu 't vreugdgeschal
Uit aller boezems voort, door 't wedergalmend dal!
De zwaluw, lang in rust op 't kleien nest gezeten,
Wordt van het dak verjaagd door vreugd- op vreugdekreten,
En dwaalt met angstgekerm in duizelende vlucht
Den fakkelgloeddamp door, in geelbewalmde lucht.
ô Toen, toen bleek het eerst door vreugdgejuich en tranen,
Hoe dees heldhafte Vorst aan elk der onderdanen
Als Vader dierbaar was. Hoe drongen ze om hem heen,
En hingen aan zijn kniên met teder vreugdgeween!
Hoe stortten ze om zijn hals, omvatten hem de handen
En dankten de Almacht, die, hem reddend van de banden
Der Moorsche slaverny, hun liefde weder bracht!
Ja! (riep men) 't is Gods hand, het is Zijn wonderkracht
Die onze zaak bestiert! Zijn geest is uitgevaren!
Zijn schild is over ons! Zijn arm zal ons bewaren!
Nu toonde men den Prins de bloedige oorlogsbuit
Als zoo veel krijgstrofeên, en roept vol geestdrift uit,
Dat, wat zijn oog aanschouwt der vruchten eerstelingen
Zijn van die heerlijke oogst, welhaast hunn' oorlogsklingen
In 't oorlogsveld bestemd. - Met diepgeroerd gemoed,
Met minzaam oog en stem, wordt dees hun welkomgroet
Vol ongestuime vreugd, maar uit oprechte harten,
Beandwoord door den Prins. En, zoo hem iets de smarten
Der alvermeestrende angst verzacht had op dien stond,
Het waar gewis de trouw die 't volk aan hem verbond;
Het waar hun hoop, hun vreugd, die hy zoo innig deelde,
En 't fiere zelfgevoel, dat steeds rechtschaapnen streelde!
Zelfs nu, ondanks de vrees voor 't ergste dat hy wacht,
Verheft zich zijn gemoed. Bewustheid van zijn kracht
En de aanblik van zijn volk, gereed ten strijd te vlieden
Zoo slechts hun wettig Heer mag aan hun spits gebieden; -
Het denkbeeld dat hy voedt van 't naderend gevecht,
En van den zegepraal aan 't Spaansche zwaard gehecht,
Indien de Hemel, die tot heden hen bewaakte
Hun verder gunstig bleef; - dit al te gaâr ontblaakte
Zijn moedig hart op nieuw met frisschen levensgloed.
| |
[pagina 398]
| |
Maar vruchtloos was 't gevorscht by dees zoo woesten stoet,
Waar Gaudiosa, waar zijn telgen zich bevonden?
Wie hen te velde riep in dees benaauwde stonden?
Wie ze aanvoerde in den strijd? - Vergeefsch was 't onderzocht
Hoe deze Vrouwen op die bloedige oorlogstocht
Omringd van staal en dood zich voegden by die bende? -
Want, by het weemlend licht der fakkelvlam herkende
Pelagio hen niet in dit zoo woest gewoel.
Zijn zuster Gisla, was 't. De Moor had aan haar doel
Beandwoord toen hy haar (zijn willige gevangen,)
Naar Gegio vervoerde; en 't was met zielsverlangen
Dat zy den Renegaat, dien zy zoo schaamtloos mint,
Te moet zag in dat oord. Hem, en slechts hem, gezind,
Vervloekte ze in haar hart den geest die 't volk bezielde
En aandreef tot een strijd die al haar hoop vernielde,
Wanneer 't den Mauritaan door 't overvallend staal
Zijn krijgsbuit weêr ontscheurde in vollen zegepraal.
Een zegepraal, voorwaar ter kwader uur bevochten
Voor die weêrstrevige, ten prooi' aan lage tochten!
Zy ziet Pelagio, en kent met diepen schrik
Dien broeder, eens zoo waard, maar in dit oogenblik
Min dierbaar dan gevreesd. Niet met de vreugd des harten
Die 't wederzien verzelt na sleepende afzijnssmarten,
Niet met het blij gelaat, dat om een weêrgroet pracht
Waarby de welkomvreugd der ziel hem tegenlacht;
Neen, met een schuchter oog dat naauw een blik durft wagen,
Ziet zy haar broeder aan; dan, hoe ook neêrgeslagen,
Zy dwong haar koel gelaat een stijven glimlach af.
Maar dees verborg den schrik dien haar zijn aanblik gaf,
Verborg de spijt hem niet, van 't hart dat zich verstokte
In schaamtelooze schuld, en om 't verijdlen wrokte
Der lang gevoede hoop. Op 't muildier dat haar torscht
Wacht ze uit zijn mond den groet dien zy niet uiten dorst,
Met wreevlen weêrzin af. - Doch, wie zien we aan haar zijden
Zoo edel en zoo fier het statig ros berijden
Dat zy met vrije hand en losse toomen voert?
Haar blonde tressen zijn van 't krijgshelmet omsnoerd,
Het schild is op haar arm; haar borst, in 't staal geklonken;
| |
[pagina 399]
| |
Haar gordel is de riem, waaraan men 't zwaard ziet pronken;
En wel getuigt haar hand, haar armen, stijf van 't bloed,
Wat oogst die degen won, gezwaaid met heldenmoed!
Met wezenloozen blik ziet ze op het woest gewernel
Als iemand, los van de aard, en hijgend naar den hemel!
Één enkle stond hier slechts, één droeve, op wiens gelaat
Het merk der zielesmart zoo diep geteekend staat,
Dat ze op zijn aanblik, aan haar-zelve weêr gegeven
Hem toeriep, met den arm ten zegeblijk verheven:
Heil, Maccabeër, heil! Voorspelde u niet mijn mond
Dit wederzien in vreugd, by 't heilig eedverbond?
Gy, broeder, deedt ge uw plicht? ... Ik bleef niet in gebreken.
Hem nu, zij al de lof, wiens hulp ons is gebleken!
Hem nu, die de aandrift schonk, zij al de dank gebracht!
Die roerende aanroep, en die stem, schoon onverwacht
Toch dadelijk herkend, had juist in tijds geklonken
Om de aandrift zijns gemoeds in nieuwen gloed te ontvonken.
Want ach! de ontroerde Goth zag hier zijn moeder weêr,
En op haar aanblik smolt het heden en 't weleer
Als in een droom te saam, wier schrikkelijke beelden
Der waarheid afgeborgd, een droeve erinn'ring teelden.
Dan 't wakend droomgezicht week in 't ontroerd gemoed,
Op Adozindes stem en luiden weêrziensgroet.
Doch luttel waande zy, wier schoot den boetling torschte
Voor wien zy 't stil gebed ten Hemel nimmer schorste,
Dat die geliefde Zoon nog op deze aard bestond.
Haar hart was kalm, maar 't wee der diepe boezemwond
Had op haar grootsch gelaat by 't wicht der zielsbezwaren
Een dieper merk gegroefd dan de opgetaste jaren!
Toen nu Siveriaan zich drong door 't volksgewoel
En op haar dierbre hand, met innig zielsgevoel
Den kus van eerbied drukte, ô toen ontviel hare oogen,
De teedre weemoedstraan; en toen zy, diep bewogen
Zich wendde tot den Prins, trad met een stil ontzag
De menigte ter zij'! De Moederlijke lach
Waarmeê haar mond hem groette, ontging niet aan zijn blikken.
Zy spelde een blijden maar, en moest zijn ziel verkwikken:
Rusilla immers wist wat hy zoo gaarne vroeg!
| |
[pagina 400]
| |
Ja! met de stille vreugd die haar uit de oogen loeg,
Vermeldde zy den Vorst, dat wie hy hoogst waardeerde,
Geen wapenschrik, geweld, of Moorsche keten deerde,
En dat hy in 't geheim het oovrig zal verstaan
Eer 't naadrend morgenlicht zich neigt tot ondergaan.
|
|