| |
Dertiende zang.
Graaf Eudon.
Nog duurt die stilte voort; als 't oog van een der bende
Naar de intreê van het dal zich Noordwaart henen wendde,
En d' onverwachten kreet: De Mooren! op deed gaan. -
Zoo was 't. Reeds trokken zy op 't Slot van Pedro aan,
By d' uitgang van het woud. Dan, zijn banier aan 't wapperen,
En de aanblik van dien stoet, ten strijd gedoschte dapperen,
Die, op het eerst bevel slagordenwijs geschaard,
Hen toefde met de lans en 't flikkrend heldenzwaard,
Verflaauwde al ras hun spoed. Doch 't Hoofd van die Barbaren,
Met al de trots bezield van krijgsgeweldenaren,
Dreef hen vermetel aan, en riep vol overmoed:
Voorkwamen ze ons, wat nood! 't is niet te spâ voor bloed!
't Verwaten Kristenras van slaven moge 't leeren,
Wat straf het op zich haalt, een meester te braveeren!
Op, Muzelmannen, op! weêrbarstigen geveld!
Nu spoort hy 't krijgsros aan, en, woedend aangesneld,
Beveelt hy d' aanval, by herhaalde zegekreten
Ter eer van Allah en den grootste der profeeten! -
Graaf Pedro vliegt vooruit aan 't voorhoofd van zijn stoet:
Hy streeft in vollen ren dat krijgshoofd in 't gemoet,
En werpt hem uit den zaâl, van half zijn lans doorregen,
Hem blijvende in de borst. - Nu baant hem de oorlogsdegen
Een weg door 's vijands front. Van krijgsros onvoorzien,
Streed thands Pelagio, die ze allen moest gebiên,
Te voet in 't midden der gedrengde paardenrijen,
| |
| |
Maar wakende op Alfons, en 't oog naar alle zijen
Gekeerd. De dappre knaap gaf hier zijn manlijk zwaard,
Dat Pedro zulk een oogst van lauwren had gegaârd,
Den eersten smaak van 't bloed, dat heel zijn roemrijk leven
In slag op slag vernieuwd, dat lemmer aan zou kleven!
Gering was nu 't verlies der Spanjaarts, in dat uur
Geblakerd door 't gevoel van 't hartverheffendst vuur,
En aangevoerd ten strijd door eigen legerhoofden
Wier heldenroem en moed hun roem en eer beloofden.
Hun haardsteên in 't gezicht, en menig teder pand,
Hun dierbaar aan het hart door liefde of vriendschapsband;
De lucht die hen omringt, de grond waarop zy treden;
Hun Godsvrucht, plichtbesef; hun duurgezworen eeden;
Vertrouwen, vreugde, en hoop; dit alles vuurde ze aan!
En luttel dacht de Moor die slachting te ondergaan
Die hy in euvlen moed aan Hoofdloos volk bereidde,
Waar hy slechts offers, en geen wederstand verbeidde.
't Vertrouwen van zijn waan werd dus verkeerd in schrik,
En moedverlies volwrocht in 't eigenst oogenblik
Hun volle nederlaag. Verstrooid en voortgedreven,
Wierp heel de woeste drom, der wraak ten prijs gegeven,
Hun sabel, schild, en lans, in vliedende angst ter aard!
Dan vruchtloos vlieden zy voor 't Asturiersche zwaard.
Hun bloed vloot wijd en zijd, en 't hongrig roofgebroedsel
Langs bergpad, rots, en dal, verstrekten zy ten voedsel
By 't vallen van de nacht!
Op afstand van 't gevecht
En afgezonderd, stond een Moorsche wapenknecht
Die met zijn krijgsgezel Graaf Eudon moest bewaken:
Hem, wederzijds verdacht van plicht- en trouwverzaken!
Zoo ras dees Afrikaan 't beslissen van den slag
En voor des Spanjaarts zwaard zijn landliên vluchten zag,
Hief hy den sabel op om hem den dood te geven,
En riep in dolle drift: Verraâr, gy zult niet leven
Om in hun zegepraal te deelen. Maar de hand
Zijns makkers weerde 't staal, dat langs des schouders kant
Te zijdwaart afgekeerd, geen diepen doortocht maakte.
De moorder, schoon hem 't hart van haat en wraakzucht blaakte,
| |
| |
Spoedde onverzaad ter vlucht; maar zachter van gemoed,
Wierp zich zijn strijdgenoot d' ontroerden Graaf te voet.
De Krijgsheld die hen vond, weêrhield op Eudons smeeken
Den arm, die Spanjes ramp op d' Afrikaan ging wreken,
En voert hen beide thands voor 't oog zijns meesters op.
Op luttel afstand slechts, naby des heuvels top
Van waar het verr'ziende oog de dalen langs kon weiden,
Stond Pedro met Alfons aan 's Vorsten zij', te beiden
Op 't wederkeerend heir. Graaf Pedro, die 't doorzag,
Wat (ondanks al zijn moed) den Prins op 't harte lag,
En wist, dat thands, waar 't spoên van 't uiterste gewicht was,
De wraak moest achterstaan voor 't geen thands hooger plicht was,
Ontdeed zich van 't helmet en blies den wedertocht.
Reeds driewerf had die toon door dal en heuvelbocht
Weêrgalmd, en wijd en zijd de bergen langs geklonken;
Doch slechts met wederwil en nog van bloedwraak dronken
Gehoorzaamt de oorlogsbende aan 't teeken, dat, herhaald
Door de Echo van rondsom, hun woede en wraak bepaalt,
Die naauwlijks dulden kan, dat één van 's vijands horde
Op dit vergeldend uur aan 't zwaard onttogen worde. -
In 't einde keerden zy van de onvermoeibre jacht,
Met de aadren nog vol gloeds, met d' arm vol heldenkracht,
Maar 't hart nog onverzaad van 't bloed der vluchtelingen
Dat aan hun handen kleefde, en neêrdroop by hun klingen.
Doch toen zy naderden waar Pedro met zijn zoon
Hun wederkomst verbeidde, ô op wat blijden toon
Vloog toen hun zegenwensch den dappren jongling tegen!
Hoe drongen ze om den knaap, die zoo den oorlogsdegen
Gevoerd had, en op eens zoo rijk een glorie won!
Heil, riep men, heil den held, die zoo zijn loop begon!
Nooit heeft de Hemel in zijn mildste gunstbetooning
Eene eerste wapenproef met zulk een roembekrooning
Gezegend! - ô Hoe werd het voorrecht nu geroemd
Des blijden vaders die dien zoon den zijnen noemt!
Der moeder die hem droeg, wier borst hem heeft gevoedsterd!
Hoe innig brak de wensch door aller hart gekoesterd
In luide beden uit, dat menig oorlogsveld
De glorie tuigen mocht van dien zoo dierbren held!
| |
| |
Zoo vierde 't eerlijk hart, den lofgalm nimmer moede,
De teedre liefde bot, die 't voor den jongling voedde:
Wen 't onverwacht gezicht van Eudon en den Moor
Dit vreugdejuichen brak. Men voerde beide voor
Het oog van Pedro. Bleek, van zichtbare angst bevangen,
Scheen echter d' Afrikaan geen andre vrees te prangen
Dan die eens krijgsmans kaak ontverwen mag met recht,
Wanneer in 't tijdsgewricht dat heel zijn lot beslecht,
Hy weer- en wapenloos die uitspraak af moet wachten
Die leven schenkt, of dood.
Ontrustten Eudons hart in 't hachlijk oogenblik:
Hy kende zich te wel, en sidderde van schrik
Op 't denkbeeld van zijn trouw- en eer- en plichtverzaken;
Op 't denkbeeld van den haat, van wederzijds aan 't blaken,
En dat hy in de hand eens fieren vijands stond,
Die erfelijken wrok aan overmacht verbond.
Op Pedro en den Prins liet hy zijne oogen waren,
En stond, ontverwd van kaak, hen beurtlings aan te staren.
Toen sprak hy beide toe: Zoo ik dees grond betreê,
't Was uit geen eigen keus; gevangen toog ik meê.
Dat ik voor de overmacht gedwongen werd te buigen,
En aan mijn Burcht ontvoerd, mag deze Moor getuigen.
Ja, dat men in den slag, my zelfs naar 't leven stond,
Bevestigt u mijn bloed, nog drupplend uit dees wond
Die 't Moorsche zwaard my gaf. Dees, redder van mijn leven,
Kan van mijne onschuld blijk, mijn woord getuignis geven;
Die wapenloos verheerd, niet meê streed in 't gevecht.
Spreek, Muzelman, (gy moogt,) en doet de waarheid recht,
Gy, die my hebt bewaakt. Hier hield hy op met spreken. -
De hijgende ademtocht scheen in zijn borst bezweken,
Door jagende angst bekneld; en roerloos bleef hy staan.
Met half vertrokken lach zag hem Graaf Pedro aan,
Waar al de smaad in sprak der diepste zielsverachting,
Doch, in 't meêlijdend oog getemperd met verzachting.
Hoe! sprak hy, zal een Moor, ten doel aan onze wraak,
Uw borg, uw voorspraak zijn, en pleiten voor uw zaak? -
| |
| |
Gy, vijand! gaaft gy hem bescherming als gevangen? -
Zoo moge ik van uw hand het leven hier erlangen
ô Graaf, (was 't andwoord van den wakkren Mauritaan,)
Als u mijn zuivre mond de waarheid doet verstaan?
'k Had, met een rotgezel, Graaf Eudon in bewaking;
't Verwinnend heir trok aan; wy vreesden zijne ontslaking;
Mijn makker wilde 't zwaard hem drijven door de borst;
Ik keerde 't wapen af. Zie daar de waarheid, Vorst!
Strekk' voor zijn leven thands het mijne tot vergelding. -
Dat zal het, sprak de Graaf, maar 'k eisch nog verdre melding.
Van waar, met wat bevel, wat oogmerk kwaamt gy hier?
Wat macht in Gegio? - en onder wiens banier? -
De Mauritaan hervat: 'k Zal alles u berichten.
De last was, onderweg Graaf Eudon op te lichten,
U op te zoeken, en in ijzren ketenprang
Van hier te voeren. 't Was een tijding van belang
Uit Kordua gemeld, die dezen spoed verwekte,
Eer de opstand, hier gevormd, zich wijd en wijder strekte.
Drie-honderd togen we uit. Men zond een zelfde macht
Naar Kangas, als men meende, op weêrstand niet bedacht.
Vier-honderd bleven tot bescherming van de vesten.
Wat andre krijgsmacht zich uit Zuidlijke gewesten
Verzamelt, weet ik niet, schoon alles hier in 't rond
Beweging, krijgsgerucht, en waakzaamheid verkondt. -
Nu sloeg Pelagio zijn streng doorvorschende oogen
Op Eudon met dees taal: Het zwaard is uitgetogen,
Waartoe besluit gy, Graaf? voor wien hebt ge u verklaard?
Spreek, of ge u aan de zij' des overheerschers schaart,
Niet tegen u... mijn Vrinden,
Herneemt de lafaart; - maar - wat gaat ge u onderwinden? ...
Hebt ge alles wel doordacht? dus voer hy haastig voort,
En sidderde van angst by elk gestameld woord.
Bedenkt hun talrijk heir en met wat reuzenschreden
Het reeds den Gothschen staf in 't voetzand heeft getreden;
Den omgeworpen throon... de steden in hun hand...
En hun gebied verspreid op heel 't veroverd land...!
| |
| |
Zie 't overwonnen volk den nek gewillig krommen,
In 't juk des nieuwen Heers, en ieders klacht verstommen...!
Wat heil, indien ik hier als midlaar op kon treên!
Eischt dit de voorzorg niet, en ons belang met één?
Licht mocht mijn tusschenkomst u een verdrag verwerven. -
Verdrag! voor 't volk dat weet te strijden en te sterven?
Rampzalige! hou op! Dus brak op eens de Prins
Des lafaarts woorden af. Reeds had zich hier en ginds
En immer meer en meer de drift des volks doen hooren
Die 't verontwaardigd hart niet meer vermocht te smooren,
Opzettende als een storm. Dan, 't andwoord naar hun hart
Bedwong de woede in tijds, hoe hevig ook gesard.
Leer wat Asturiën, thands door mijn lippen sprekend,
U voorschrijft als verdrag, en 't hoogst der plichten rekent,
Vervolgt Pelagio. Dees zoo onzaalge tijd,
Die met verwoestingskracht de hechtste banden rijt,
't Maatschaplijk lichaam schokt, ontwricht, en dreigt te sloopen,
Laat slechts één enklen weg tot zijn herstelling open.
't Is thands de wil niet meer der heerschende Oppermacht
Die van den onderdaan verplichte dienst verwacht.
Hetgeen m' in vroeger tijd slechts enklen plicht mocht noemen,
Is thands de schoonste deugd, in Helden waard te roemen;
En de ongedwongen keus staat in dit noodgetij'
Als Hel- of Hemelkeus aan ieder Spanjaart vrij.
U vergt Asturië den beker niet te zwelgen
Die rond gaat aan den mond van Spanjes heldentelgen:
Zy vergt d' onwrikbren moed in 't onvertsaagbaar hart
Dat slechts door 's hemels gunst den mensch geschonken werd,
Van niemand. U daarom laat zy die vreê genieten
Die gy vereenbaar vindt met krijg en bloedvergieten;
Maar, waan niet dat om u, die zwak en moedloos zijt,
Een enkel Heldenhart, één arm, gespierd ten strijd,
Voor ons verloren ga. Neen, Ridder, geen Vazallen
Zijn plichtig aan den Heer die, zelf den plicht ontvallen,
Zich 't Vaderland onttrekt als dit zijn dienst gebiedt.
En, waagt uw laffe ziel het in dees noodstorm niet,
Langs heel uw Erfbezit uw volk ten strijd te roepen,
Dan daagt hen ons bevel, dan gaadren wy uw troepen,
| |
| |
Om onder onze vaan te strijden. - Ja, nog meer!
Uw goedren zullen ons (als aan hun wettig Heer)
Tot steun en onderstand verstrekken, en als panden
Vervallen aan den Staat. De schatting van uw Landen
Die thands de Moor ontfangt, die vordren wy u af.
Dit 's laffe zwakheids prijs, dit is des bloodaarts straf,
Zoo lang het boos gestarnt' zijn invloed doet ontwaren,
En dees verdrukte grond ten prooi blijft van Barbaren!
Gy, hoor me, afvallig Hoofd, en merk op dit mijn woord.
De raad der vrees misleidt, ja, siddre, die haar hoort!
Ik weet, dat ge u verbeeldt dat de overmacht der Mooren
Op onze handvol volk de zege wordt beschoren,
Dat ons hun oorlogshoef in 't stof vertrapplen zal;
Maar wacht u dat gy niet, den Heerscher van 't Heelal
En Spanjes kroost ten hoon, u voegt by hun banieren
Om tegen 't Vaderland den Moorschen kling te zwieren!
Want, zoo m'u dus ontmoet, u wacht een zeekre dood.
Ja, dan zal uw gebeent' door 't roofgedierte ontbloot
Aan 't hoog geboomt' ten toon, ten spel der winden hangen! -
Met siddrende angst in 't hart en lijkkleur op de wangen
Hoorde Eudon deze taal! Geen zenuw die niet trilt,
Terwijl de kou des doods hem door de leden rilt:
Van 't klamme zweet bedaauwd, dat hem de schaamte ontperste
By machteloozen nijd waarvan zijn boezem berstte,
In 't zelfgevoel van schuld. Maar 't was vooral de vrees
Die elke drift bedwong die in zijn binnenst rees,
En woede smoorde en haat. Nog had zijn mond, omtogen
Door 't loodblaauw van de dood, zich tot geen klank bewogen
Voor 't andwoord dat hy zocht, als Pedro, aangedaan
Van deernis, tusschentrad. Gy hebt uw lot verstaan;
Ga, sprak hy, 't staat u vrij, gy moogt mijn Slot betreden,
Uw wond verzorgen doen, en al uw roekloosheden
Bepeinzen naar 't u lust, en - volg uw noodlot dan! -
Hy zweeg, en met het vuur van d' echten oorlogsman
Wendt hy zich tot den Prins: Te lang hield deze ontmoeting
U op in 't oogenblik van eigen haardbegroeting,
ô Prins. - Nu gaf hy 't volk het teeken tot den tocht.
| |
| |
Fier op den zegepraal dien reeds hun zwaard bevocht,
En heilvoorspellend, toog de dappre bende henen;
En, zoo men hier en ginds een stille traan zag weenen,
Zy was der droefheid niet, maar vreugde en hoop geplengd,
En met den zegenwensch en 't zielsgebed vermengd,
Dat by dees afscheidsgroet uit aller boezems welde.
Van toen de zonnebol reeds verr' naar 't Westen helde
Tot diep in middernacht, verpoosde niets hun spoed.
En naauwlijks week de nacht voor d' eersten morgengloed,
Wanneer, op nieuw hervat, hy zich tot d'avond rekte;
Zoo dreef hun 't hijgend hart. Toen 't duister de aard bedekte,
Genaakten zy het dal waar Sellaas ruimer plas
Pionjaas stroom omhelst; op weinig afstands, was
Pelagioos kasteel reeds zichtbaar aan hunne oogen.
In 't donkerblaauwe zwerk van wolk by wolk doortogen
Verscheen het in 't verschiet gelijk een berggevaart'.
Zy naadren meer en meer; dan, hoe het oog ook staart,
De toren heeft geen licht! Wat onheil mag dit spellen?
Nog beter, zekerheid dan 't foltrend boezemknellen
Voor die het ergste vreest! Pelagio rukt voort,
Zijn wakkren stoet vooruit; dan ach, de voorpleinpoort
Staat open, onbewaakt, en door de leêge zalen
Weêrgalmt het hondgehuil. Nu dreigt hem 't hart te falen. -
Hy stond een oogenblik, in stomme smart verplet;
Toen hief hy 't hoofd omhoog in 't stille zielsgebed,
En riep, op nieuw gesterkt voor 't geen hem stond te wachten:
Uw wil geschiede, ô God! Gy, schenk mijn zwakheid krachten!
|
|