De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Twaalfde zang.
| |
[pagina 381]
| |
Niet slechts met handendruk, maar 't U geheiligd amen
Verbinden voor uw oog! -
Het uur is vreemd, mijn Gâ,
Voor plechtige ondertrouw. Dus viel Favinia
(Ondanks zich-zelve ontrust door bygeloovig schroomen,
Een zwak aan 't vrouwlijk hart zoo eigen, ingenomen)
Haar Echtgenoot in 't woord. Een echtband in een kring
Als deze! -
Ja, de tijd is even zonderling,
Herneemt hy, (schoon bedaard,) verzinkende in gedachten.
Ja, wonderlijk dees dag, en 't geen hy doet verwachten!
Maar schooner voorspook nooit, kon 's Hemels gunst ons biên,
Van 't aan te vangen werk met heil bekroond te zien,
Wanneer we in 't veld van eer voorliefde en Godsdienst kampen.
Ongaarne leende ik my in 't woeden dezer rampen
Aan de algemeene stem, in waan, dat slechts de smart
(Geen aandrift van om hoog,) zich uitstortte in het hart
Dier moedige Heldin, die aller borst ontgloeide
Door de onweêrstaanbre taal die van haar lippen vloeide.
Gy, die mijn hart doorleest, vergeef my deze schuld!
Het vast en stil geloof dat thands mijn ziel vervult
Nu 't overtuigd gemoed de waarheid aan mag schouwen,
Zal my geen voorspook zijn, maar hemelhecht vertrouwen,
Neen, geen vermeetle waan, 't is kalme zekerheid
Dat ons van Hoogerhand een heerlijke uitkomst beidt.
Nu ging Graaf Pedro voort Pelagio te melden
Hoe Adozinde 't hart der sluimrende oorlogshelden
Gewekt had tot den krijg; hoe zy van wijd en zijd
En jeugd en grijsheid had gedaagd ten heilgen strijd,
Die 't zij door zegepraal of even roemrijk sterven,
Hierna in 't Paradijs eene eerkroon mocht verwerven!
Hoe hy met wederzin in dit getij' van nood,
En treurende om zijn zoon (wellicht een prooi der dood
Door 't geen hy ging bestaan!) den kreet der onderdanen
Gehoor gegeven had, en eindlijk de oorlogsvanen,
Maar zonder hoop of doel, als 't wis verderf gewijd,
| |
[pagina 382]
| |
aant.Met zwaar beladen hart ontrold had tot den strijd.
Dat niets hem overbleef, dan, ijlings met zijn benden
Den krijgsmarsch naar 't gebergt' van 't Westen heen te wenden
Om Odoards beleid met saamvereende macht
Te volgen. - Nemen wy den kostbren tijd in acht!
Ja, sprak hy, niet getoefd naar Kangas heen te spoeden,
Om tijdig, ('t zij Gods wil!) uw dierbaar huis te hoeden.
Op, knechten! (riep hy nu,) brengt my den wapendosch
In Wambaas krijg gevoerd... Een diepe vreugdeblos
Bedekte Alfonsus wang, wien dees zoo blijde woorden,
Zoo heilbeteekenend, het jeugdig hart ontgloorden.
Graaf Pedro merkt het op, en spreekt den jongling aan:
Mijn zoon, is deze dag ons zeegnend opgegaan,
U is hy duizendvoud gezegend, die, op heden
De glorierijke baan eens krijgsmans in zult treden.
't Naijverig gezin vliegt op zijns meesters woord:
't Betwist zich onderling aan wien deze eer behoort.
't Kuras wordt aangebracht; de beuklaar, door een tweede;
Een derde zwaait het zwaard, gegijzeld in zijn schede,
En praalt met dees zijn last als toog hy-zelf te veld.
Zijn makker, even fier, hem reeds vooruitgesneld,
Verheft het krijgshelmet, op dat het aller oogen
In 't ronde tegenblink'! Van de eigen zucht bewogen
Wordt de ijzren handschoe en het schenkelstaal gedeeld;
Genoeg, dat een van die des brengers hoogmoed streelt;
En, wie de gouden spoor zijn' meester aan mag bieden,
Hoe zou hem, hoe die hand een grooter eer geschieden!
Dees kostbre wapendosch, in Griekens Keizerstad
Door 's kunstnaars hand gewrocht en 't hoogst der kunst geschat,
Was even zeer bestemd om in den krijg te pralen,
Als tegen 't zwaard bestand. ô, Hoe ontelbre malen,
Had niet Alfonsus, op zijn voedsters schoot gesust,
De handjens uitgestrekt met kinderlijke lust
Naar dezen wapentooi, die, prijkende aan de muren
Der hoog gewelfde zaal, de vlam der haardsteêvuren
Met tintelende glans te rug kaatste in 't gezicht!
| |
[pagina 383]
| |
aant.Wat had hy menigwerf in spader tijdsgewricht,
Als knaapjen met de drift eens krijgshelds in zijne aderen,
Den tijd bespoed gewenscht, waarmede 't uur moest naderen,
Dat Pedro eens de beê, de zucht van heel zijn ziel,
Vervulling schenken zou! Met hoeveel wellust viel
Het oog van Pedro dan op 's knaapjens grootsche trekken,
Waarin zich 't heldenhart zoo schittrend deed ontdekken!
Hoe sloeg Favinia, trotsch op zoo fier een loot,
Het vreugdevonklend oog dan op haar echtgenoot,
En deed hem met dien blik waar 't moederhart in praalde,
Bemerken, hoe zijn geest zijn' zoon uit de oogen straalde!
Want, ach, geen bange zorg verstoorde nog haar vreugd;
En, dreigde de oorlogskans hem eens in rijper jeugd,
(Wat moeder siddert niet op 't denkbeeld dier gevaren!)
Die toekomst was nog verr', en kon geen hart bezwaren
Dat vredig al 't geluk van 't oogenblik geniet.
Het dringen van den nood, dat allen spoed gebiedt,
Gedoogt geen grijze pracht van Leenmanplechtigheden,
Gedoogt geen Riddrenstoet in 't steekspel op te treden:
Geen waken, zuivringsbad, noch andre statiepraal,
By heilige Outerdienst of blinkend feestonthaal.
't Eischt slechts voor 's Hemelsoog, aan 't voorhoofd dezer braven,
In leven en in dood den Riddermoed te staven;
En, blakend van dien moed die tintelt in zijn blos,
Aanvaardt de jongeling zijn eersten wapendosch!
Hoe fier stond daar de knaap met ongedekte slapen
In 't schubbig maliestaal van 't blinkend oorlogswapen!
Doch, als Graaf Pedro met de gouden spoor in hand
Zijn' zoon ten dienstbewijs de kniën buigt in 't zand,
Zoo deinst hy half te rug, eerbiediglijk verlegen;
En 't blosjen van de vreugd, hem in 't gelaat gestegen,
Werd gloeiender verspreid. - Pelagio! Welaan!
(Dus sprak de Graaf hem toe) Ik heb mijn plicht voldaan,
Uw recht is 't, wat nog faalt, goedgunstig te volbrengen.
Zoo dan de omstandigheên geen statiepracht gehengen,
Te grooter is ons de eer, te meer die gunst ons waard. -
Van Hoyaas trouwe hand ontfangt de Prins het zwaard,
Omgordt het aan den knaap, en drukt het, uitgetogen
| |
[pagina 384]
| |
In 's jonglings rechterhand, eerbiedig neêrgebogen.
Nu grijpt hy 't breed rapier dat aan zijn zijde hing,
En drukt den schouder van Alfonsus met den kling;
En eert hem, in zijn arm en aan zijn borst gesloten,
Met d' eedlen broederkus van rang- en strijdgenooten.
Tot dus verr' had het volk zijn luide vreugd gesmoord,
En zwijgende aangestaard; dan, eensklaps brak zy voort,
En kreet by kreet ging op in volle geestvervoering,
By zegenend gejuich! De grijzaart gaf de ontroering
In stille tranen lucht; de meer ontstuime jeugd
Scheen als van zwijmeldrank bevangen door de vreugd;
Tot, na 't verward geschreeuw, de kalmte werd herboren.
Nu trad Rodrigo op, en wenkte, hem te hooren.
Ook my, (dus wendt hy 't woord den zoon van Pedro toe)
Ook my betaamt het thands dat ik een plicht voldoe,
Niet als uit aardsch bewind of 't recht van hooge jaren,
Maar, als de dienaar van den God der legerscharen.
Gy, jeugdig Ridder, die in 't heilig eedverbond
Te strijden hebt beloofd op dees gewijden stond,
En, op de stem der eer gereed zijt, bloed en leven
Voor God en Vaderland en Koning prijs te geven!
De plicht, die door geboorte aan elk is opgeleid,
Rust dubbelvoud op u na deze plechtigheid.
Het edel heldenbloed dat uit doorluchte vaderen,
En even onbesmet, u vloeit door hart en aderen,
Het denkbeeld, daar uw jeugd zich steeds meê onderhield,
En de inborst boven al, waarvan gy zijt bezield,
Staat borg voor dit uw woord. Maar weet, dat deze tijden
Van ongelijkbren nood en immersteigrend lijden
Een ander, zeekrer pand vereischen. Heeft de Heer
Zijn Heilgen soms beproefd in 't staven van Zijne eer,
Thands blijkt Zijn wil te zijn, ook ons, die tucht behoeven,
Door 't hartenloutrend vuur der rampen te beproeven;
En, zoo niet Spanjes kroost die proef weet door te staan,
Dan is het hier met Eer, met Naam en Roem, gedaan!
Welaan dan, jeugdig held, het zwaard om hoog geheven!
| |
[pagina 385]
| |
Zweer, voor des Hoogsten oog, en van uw volk omgeven,
Den Godgewijden eed, dien ik u vergen mag,
En, in Toledoos naam, bekleed met dat gezag
(Ondanks dees schaamlen dosch, waarmede ik ben omtogen),
U afeisch! -
Heel de schaar, van diep ontzag bewogen,
Had met aandachtige ernst plechtstatig toegehoord.
Zoo wel voegde aan zijn stem dat eerbiedvordrend woord;
Zoo wel aan zijn gelaat en houding, dat bevelen! -
Dit onverwacht vermaan scheen 's Prinsen hart te streelen,
En Pedro wenkt zijn' zoon met welgevallen toe.
Gehoorzaam aan dien wenk, en 't harte blij te moê,
Ontbloot hy 't zwaard, en blijft met toevend zielsverlangen,
Den Godsman die daar sprak, aan oog en lippen hangen.
Ja eedle jongeling (vervolgt de Gothsche Vorst),
Gy weet het, welk een boei der Vaadren erfgrond torscht.
De vijand, die 't vermocht, ons op den nek te treden,
Dringt ons zijn wangeloof, zijn vreemde taal en zeden,
Zijn vreemde wetten op; zweer, dat gy pal zult staan,
En met dat vloekbre ras nooit bondschap aan zult gaan;
Den degen, in uw hand bestemd het uit te delgen,
Ter heilige erfenis zult laten aan uw Telgen,
Op dat hy slachten blijv' van na- tot nageslacht;
Tot dat het werk der wraak aan allen zij volbracht,
En deze ontwijde grond door rusteloos vervolgen
Hun laatsten druppel bloeds ten offer hebb' verzwolgen. -
Getuig, aaloud gebergt', (dus riep de heldenloot)
Getuig, gy dierbaar Erf, waar 't eerste morgenrood
Mijn oog is opgegaan, en stroomen die 't doorwemelen -
En Gy, die op my ziet van uit de onzichtbre hemelen,
Getuig Gy, dat ik 't zweer, voor my, en voor mijn bloed!
Ja, hier, voor 't Alziend oog, en dezen heldenstoet
Beloof ik, voor my-zelf, en 't kroost uit my gesproten,
Beloof ik, in den naam van 't nakroost van die loten,
Volharding, moed, en trouw, in d' onverzoenbren strijd: -
Beloof ik, dat het zwaard, aan 't Vaderland gewijd,
Hun erfdeel blijven zal, en, in geen schede keeren,
| |
[pagina 386]
| |
Tot zich 't vijandlijk rot in 't voedzand ziet verneêren,
En d' allerlaatste van die overheerschers sneef! -
Hier brak de jongling af, maar, vol ontroering, bleef
Zijn heldervonklend oog nog opzien naar den hoogen;
En, met godvruchtige ernst eerbiedig neêrgebogen,
Drukt hy het kruis van 't zwaard vol eerbied aan zijn mond. -
Nu keert Rodrigo zich tot heel de schare in 't rond,
Met de opgeheven hand bevelend hem te hooren:
En gy, die d' eed getuigt voor 't Alziende oog gezworen,
Gy zonen van 't gebergt', en Spanjes heldenbloed? -
In 't eigenste oogenblik stond aller borst in gloed.
Voor ons! riep heel de schaar wie 't diepst gevoel bezielde;
Voor ons, en voor ons kroost! En by dit andwoord knielde
De Vader en de Zoon, de Prins en de Onderdaan.
't Knielde alles samen neêr, en 't volk hief nogmaals aan:
Voor ons en voor ons kroost! - Nu drukt het arm en handen
Zich kruislings over 't hart, van d' oorlogsmoed aan 't branden
En buigt het hoofd hem toe van uit het needrig stof,
Die met zijne achtbre stem hun ziel zoo roerend trof.
'k Ontfang uw heilgen eed van plicht- en moedbetooning
Voor Spanje en 's Hemels zaak! riep de afgetreden Koning.
Trekt in Zijn naam ten strijde, en, geef Zijn arm u kracht! -
Nooit had Rodrigo in zijn luisterrijkste macht
Met zulk een majesteit, nooit zoo ontzagverwekkend,
Zijn gunsten uitgedeeld; als, toen hy de armen strekkend
Op 't neêrgeknielde volk, die statig uitgebreid
Hun over 't hoofd verhief; en in die plechtigheid
Heel de aandrift van zijn ziel uit hooger kring ontsproten,
In dees zijn zegenspraak op elk scheen uitgegoten.
In spraaklooze oodmoed had de schare in 't rond, geknield.
Zy rees; en 't hoog ontzag dat elk gekluisterd hield,
Verwekte een diepe stilte aan die van 't graf gelijkend,
Zoo dat des arends schreeuw, het hooge zwerk doorstrijkend
Naauw zichtbaar als een stip, zich duidlijk hooren deed;
En 't bruisschen van den stroom die uit de bergkloof gleed,
| |
[pagina 387]
| |
Op 't windtjen voortgestuwd van uit de verre dalen,
In dees zoo diepe rust van 't naauwlijks ademhalen
Voor allen hoorbaar was als 't ruischen van een vliet
Die in de stille nacht langs grazige oevers schiet.
|
|